Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Droes

betekenis & definitie

Droes - Men moet onderscheiden goedaardigen droes en kwaden droes. Dit zijn twee geheel verschillende, besmettelijke ziekten van het paard, die wel is waar in den regel een enkel verschijnsel gemeen hebben, maar die veroorzaakt worden door twee afzonderlijke microörganismen, welke niets met elkaar te maken hebben. Vroeger meende men wel, dat goedaardige droes onder sommige omstandigheden kon overgaan in kwaden droes, maar dat is beslist niet het geval.

Vroeger sprak men ook wel van verdachten droes en bedoelde daarmee niet een bepaalde ziekte, maar elk ziektegeval, waarbij de verschijnselen aanleiding gaven om het paard te verdenken van te lijden aan kwaden droes. Men kon dikwijls gedurende langen tijd niet met zekerheid uitmaken of het al dan niet kwade droes was; tegenwoordig met de moderne hulpmiddelen voor onderzoek kan men dit steeds in korten tijd. Men spreekt nu nog wel van verslagen droes, dit is echter slechts een bepaalde vorm van goedaardigen droes.

Goedaardige d. (adenitis contagiosa equorum) is een ziekte van het paard, welke in sterke mate besmettelijk is en zich vooral daardoor kenmerkt, dat naast de aandoening van de voorste luchtwegen heel spoedig ook zwelling en kort daarna abscesvorming in de keelgangslymphklieren wordt waargenomen. Zij komt bijna uitsluitend voor bij jonge paarden en laat bij de dieren, welke eraan geleden hebben, gedurende langen tijd, meestal gedurende heel het verder leven, onvatbaarheid achter. Ofschoon de besmettelijkheid sinds lang bekend was, werd pas in 1888 tegelijkertijd door Schütz, door Poels en door Jensen en Sand het bewijs geleverd, dat de streptococcen, welke gevonden worden in de neusuitvloeiïng en in den etter der klieren, de oorzaak zijn van de ziekte en werd daaraan de naam gegeven van Streptococcus equi. Kunstmatige infectie hiermede geeft, behalve bij paarden, welke de ziekte nog niet hebben gehad, alleen bij muizen zeker resultaat. Konijnen en cavia’s zijn veel minder vatbaar. Alle andere dieren zijn onvatbaar, met uitzondering van het rund, waarbij opzettelijke besmetting een enkele maal eenig resultaat geeft. Natuurlijke infectie neemt men uitsluitend waar bij veulens en jonge paarden. Meestal 4 a 6, somtijds een paar dagen meer of minder, na de infectie stijgt de lichaamstemperatuur van het dier tot 40 a 41° C. en vertoont het dier in verband daarmede de eerste ziekteverschijnselen, bestaande in loomheid, verminderden eetlust, vertraagde ontlasting en in den regel een enkele maal hoesten.

Kort daarna, slechts 1 a 2 dagen later komen verschijnselen van catarrhale ontsteking van het neusslijmvlies. Dit is rood en gezwollen en geeft aanleiding tot een neusuitvloeiïng, Tevens hoesten de dieren, omdat de keel ook altijd in meerdere of mindere mate is aangedaan. De pols en de ademhaling zijn versneld; de laatste kan zelfs aanzienlijk bemoeilijkt zijn als de keel in sterke mate lijdt. Gelijktijdig met de neusuitvloeiïng kan men bijna altijd een pijnlijke zwelling waarnemen van de keelgangslymphklieren. In de klieren vormt zich etter, welke zich ophoopt in een of twee grootere of enkele kleinere holten; deze breken door, zoodat de etter ontlast wordt. In den etter, welke zich in de klieren vormt, vindt men bij bacteriologisch onderzoek in den regel de ziekteoorzaak, den Streptococcus equi, zuiver en in groote hoeveelheid. In de neusuitvloeiïng vindt men ook streptococcen, maar daarnaast gewoonlijk ook andere micro-organismen. Nadat de etter uit de klieren ontlast is, wordt de zwelling gauw minder en volgt vrij spoedig genezing van de wonden en tevens volledig herstel, indien ondertusschcn geen complicaties optreden, wat niet zoo heel zelden het geval is.

Indien complicaties van eenige beteekenis optreden, spreekt men wel van verslagen droes. Als gevolg van goedaardigen droes treedt somtijds op degeneratie van den linker nervus recurrens en daardoor cornage; een enkelen maal volgt op goedaardigen droes ook wel petechiaal-typhus. De behandeling der ziekte was tot voor korten tijd uitsluitend expectatief en symptomatisch, d. w. z. men liet de ziekte haar natuurlijk verloop nemen en behandelde alleen naar omstandigheden de onderdeelen en de afzonderlijke verschijnselen der ziekte. In den laatsten tijd heeft men ook bij goedaardigen droes serum toegepast, niet alleen als geneesmiddel, maar eveneens en bijzonder als voorbehoedmiddel. Bij het gebruik als geneesmiddel waren de resultaten tot dusver niet erg schitterend; uit een prophylactisch oogpunt waren ze beter, maar het is natuurlijk slechts een passieve en bijgevolg kort durende immuniteit. Daarom heeft men wel reeds op verschillende manieren beproefd entstoffen te maken om actieve immuniteit te verkrijgen, maar een afdoend resultaat is hiermee nog niet bereikt.

Kwade d. (Malleus humidus) en huidworm (Malleus farciminosus), te zamen of elk afzonderlijk ook kortweg Malleus genaamd, vormen een besmettelijke ziekte, welke onder paarden, ezels en hunne bastaardvormen heerschend voorkomt, maar ook kan worden overgebracht op den mensch en de vleescheters. Runderen zijn bijna geheel onvatbaar; bij kleine herkauwers en varkens heeft de besmetting zeer zelden een positief resultaat, terwijl van de kleine proefdieren cavia’s zeer gevoelig zijn en zeer karakteristieke ziekteverschijnselen kunnen vertoonen. Met uitzondering van Australië wordt malleus in alle werelddeelen waargenonomen. In heel Europa is de ziekte sinds overoude tijden bekend. Door de oude Grieksche en Romeinsche veterinaire schrijvers wordt wellicht geen enkele ziekte zoo duidelijk beschreven als kwade droes, en toch heeft het lang geduurd, vóór men de ziekte in alle bijzonderheden kende. Men wist van oudsher, dat kwade droes besmettelijk was, maar nog in de achttiende eeuw werd hij verward met goedaardigen droes, vooral wanneer deze bij oudere dieren voorkwam, en zelfs in het midden der negentiende eeuw meenden velen nog, dat chronische kwade droes ook het gevolg kon zijn van goedaardigen, dat hij in verband stond met tuberculose of als een vorm van pyaemie moest worden beschouwd. In 1882 werd door Fransche onderzoekers bewezen, dat een levende smetstof de ziekteoorzaak moest zijn en in hetzelfde jaar werd door Löffler en Schütz de Bacillus mallei beschreven. In 1886 werd door Löffler de aetiologische beteekenis hiervan met volle zekerheid vastgesteld.

Eeuwen lang zijn in Europa jaarlijks duizenden paarden aan kwaden droes gestorven of daarvoor afgemaakt, want als de ziekte zoo ver is gevorderd, dat zij duidelijke verschijnselen vertoont, dan volgt na korten of langen tijd de dood zoo goed als zeker. Alleen in het allereerste stadium is onder gunstige omstandigheden herstel mogelijk en vooral in warme landen schijnt dit niet eens zoo heel zeldzaam te zijn. Eerst in de tweede helft der 19de eeuw, toen men algemeen overtuigd was, dat de ziekte uitsluitend door besmetting werd onderhouden, kon de strijd tegen de ziekte met meer kracht worden gevoerd. In Nederland werden naar aanleiding van de wet van 1870 op het Veeartsenijkundig staatstoezicht scherpe maatregelen voorgeschreven. Dank zij de krachtige uitvoering daarvan, was men in korten tijd de ziekte meester en werd zij spoedig slechts hier en daar waargenomen in kleine haarden, waarvan de oorsprong bijna altijd kon worden teruggebracht tot uit het buitenland ingevoerde paarden. Vooral Russische hitten waren dikwijls de schuldigen. Het resultaat was prachtig, niettegenstaande het menigmaal zeer moeilijk was de diagnose der ziekte met zekerheid vast te stellen. Nu sinds de ontdekking der ziekte-oorzaak, de hulpmiddelen hiervoor belangrijk zijn verbeterd, is het gevaar voor een nieuwe uitbreiding der ziekte volkomen geweken.

Malleus kan zich voordoen onder verschillende vormen, welke afzonderlijk of vereenigd waargenomen kunnen worden. De meest algemeene vorm is de gewone of neuskwade droes, waarbij zich op het slijmvlies van de voorste luchtwegen en vooral van den neus de zweren ontwikkelen, welke geen neiging tot genezen hebben. Verder zijn de voornaamste vormen; longen-kwade-droes, waarbij zich knobbeltjes in de longen bevinden en huidworm, dat is de huidvorm van kwaden droes, waarbij de lymphbanen in en onder de huid aan sommige lichaamsdeelen gezwollen zijn en aanleiding geven tot huidzweren, welke evenmin genezen. Overigens kunnen ook verschillende andere lichaamsdeelen zijn aangetast, maar dat zijn in den regel slechts complicaties van bovengenoemde hoofdvormen in het laatste stadium. Deinfectie kan plaats hebben, doordat smetstof in het slijmvlies der luchtwegen komt, maar zooals Nocard heeft aangetoond, meestal doordat smetstof met voedsel of drinkwater wordt opgenomen. De verschijnselen der ziekte openbaren zich korter of langer na de infectie en bestaan meestal in neusuitvloeiïng en zwelling der lymphklieren in de keelgang, beide dikwijls eenzijdig. Overigens is het dier aanvankelijk volkomen gezond. Indien ze niet te hoog zitten, kan men op het neusslijmvlies zweren waarnemen.

Dit is de gewone kwade droes. Ontwikkelt zich longen kwade droes dan bemerkt men aanvankelijk niets aan het paard, maar later begint het meer te hoesten en te vermageren en is de ademhaling min of meer bemoeilijkt en versneld. Al of niet gepaard met de genoemde verschijnselen kunnen zich ook die van huidvorm ontwikkelen. Het verloop der ziekte is bij paarden in den regel zeer slepend, chronisch, bij ezels daarentegen in veel gevallen acuut. Bij paarden kunnen de verschijnselen soms weken en zelfs maanden lang vrij wel dezelfde blijven. Dit maakte, dat men vroeger somtijds lang in het onzekere bleef of paarden al dan niet aan kwaden droes leden, want als men geen zweren op het neusslijmvlies zag, wist men niet of er soms een andere oorzaak was voor de neusuitvloeiïng en bij longen-kwaden droes werd menigmaal het lijden niet eens vermoed. De moderne onderzoekingsmethoden hebben intusschen het onderzoek aanzienlijk vergemakkelijkt. Aanvankelijk was het eenig middel om in twijfelachtige gevallen meer zekerheid te krijgen, het enten van een ezel.

Ook werden somtijds de neusgangen, de voorhoofdsof de kaakboezems door trepanatie geopend om te zien of daar zweren op het slijmvlies te vinden waren. Later werden honden en katten geënt en ook cavia’s. Ten opzichte van deze laatste proefdieren werd door Straus er op gewezen, dat na intraperitoneale enting bij mannelijke dieren in 2 a 4 dagen een hevige ontsteking van de testikels optreedt. Dit was van groote beteekenis, al is het een bezwaar, dat de te enten stof niet verontreinigd mag zijn en al is later gebleken, dat deze ontsteking ook bij heel enkele andere infecties mogelijk is. Na de ontdekking van den bacillus mallei werd natuurlijk getracht, deze microscopisch aan te toonen in de neusuitvloeiïng of een geëxtirpeerde keelgangslymphklier. Dit gaat echter lang niet altijd gemakkelijk en voor de praktijk had dan ook veel meer waarde het cultiveeren van de bacil op schijven van gekookte aaardappelen. De kolonies, welke zich bij een temperatuur van 25 a 37° C. daarop in enkele dagen ontwikkelen, zijn zeer karakteristiek door haar eerst gele, later roodbruine kleur. Van de allergrootste beteekenis was het echter, dat gebleken is, dat de allergische reacties en de serodiagnostiek ook bij kwaden droes toegepast kunnen worden, omdat het hierdoor mogelijk is, een groot aantal dieren gelijktijdig te onderzoeken, ook die, welke geen verschijnselen vertoonen, maar alleen verdacht zijn, omdat zij aan besmetting waren blootgesteld.

Met betrekking tot de allergische reacties omstreeks 1890 is aan de Russische onderzoekers Helmann en Kalning gebleken dat, wanneer malleïne d. in een glycerine-extract van kwadedroes-culturen, onderhuids wordt ingespoten bij paarden, lijdende aan malleus, een algëmeene en een plaatselijke reactie optreedt; de eerste zich kenmerkend door verhooging der lichaamstemperatuur, door vermindering van den eetlust en door lusteloosheid; de tweede door sterke zwelling op en rondom de plaats der inspuiting. Behalve subcutaan kan de malleïne ook cutaan worden aangewend; dit is de cutane of dermoreactie. Deze past men toe door de geschoren huid te scarificeeren en dan met malleïne in te wrijven. Eenige uren daarna volgt bij paarden, lijdende aan malleus, in den regel een duidelijke plaatselijke zwelling. Ook intracutaan is de aanwending mogelijk; hierbij wordt de malleïne niet onder maar in de huid gespoten. Bij positieve reactie treedt sterke plaatselijke zwelling op. Verder is mogelijk de ophthalmoreactie, welke daarin bestaat, dat malleïne in den conjunctivaalzak van het oog wordt gedruppeld. Bij kwaaddroezige paarden ontstaat dan in enkele uren een etterige bindvliesontsteking, zóó hevig, dat een etterig secreet uit den binnenooghoek vloeit.

Bij paarden, niet lijdende aan malleus, is na aanwending van malleïne niets te bespeuren. In 1896 werd door Mac Fadyan meegedeeld, dat hem gebleken was, dat ook de serodiagnostiek bij kwaden droes kan worden toegepast, althans dat de agglutinatieproef positieve resultaten gaf. Later is gebleken, dat ook de praecipitinereactie en de conglutinatieproef mogelijk zijn en vooral dat de complementbindingsmethode kan worden toegepast. Deze laatste geeft de nauwkeurigste resultaten, maar heeft het bezwaar moeilijker uitvoerbaar te zijn dan de andere serodiagnostische methoden, welke intusschen alle in een laboratorium moeten worden uitgevoerd. Bij de wettelijke bestrijding van malleus wordt dan ook behalve van het klinisch onderzoek, in hoofdzaak van de allergische reacties gebruik gemaakt. In het algemeen gelden hierbij de volgende regels. Als een paard bij klinisch onderzoek duidelijke verschijnselen van malleus vertoont, wordt het afgemaakt. Vertoont het verschijnselen, waardoor het slechts verdacht wordt, dan laat men de malleïne beslissen.

Is een geval van malleus geconstateerd, dan worden alle paarden, welke met het zieke in aanraking of in denzelfden stal zijn geweest, klinisch onderzocht en gemalleïneerd. De paarden, waarbij de malleïne een positieve reactie geeft, ofschoon geen ziekteverschijnselen zijn waar te nemen, worden geïsoleerd en in observatie gehouden om te zien of er verschijnselen komen en zoo noodig later nogmaals gemalleïneerd te worden. In dergelijke gevallen en bij twijfelachtige reactie van de malleïne wordt nu en dan ook gebruik gemaakt van de serodiagnostiek. Verder worden de voorwerpen, waarmee de aan malleus lijdende paarden in aanraking zijn geweest, en de stallen, waarin ze hebben gestaan, ontsmet om verdere besmetting te voorkomen. Behandeling van chronisch aan malleus lijdende paarden met geneesmiddelen heeft tot dusverre geen gunstige resultaten gegeven. Met serum of bacteriënpraeparaten zijn tot dusver geen proeven op grootere schaal genomen, noch uit een curatief, noch uit een prophylactisch oogpunt.