Döoe donggo - (= bergmenschen), naam van de overblijfselen eener heidensche oer-bevolking in eenige bergstreken van Bima, in 1905 ruim 4100 zielen sterk, waarvan nog bijna geen niet tot den Islam is overgegaan; volgens Elbert (Die Sunda-expedition) toont het meerendeel der D. overeenkomst in voorkomen met de Sasaks van Lombok, echter zijn ze reeds met de bevolking van de kusten vermengd, en gelijken sommigen op de Bimaneezen der vlakte. Hun karakter is bescheiden, vreesachtig, eenigszins wantrouwig als het hun godsdienstige voorstellingen betreft; vroeger werden ze door den Sultan van Bima en zijn rijksgrooten zeer onderdrukt. Hoewel niet onvatbaar voor ontwikkeling, staan ze tengevolge van hun afgezonderde leefwijze in beschaving achter bij de kustbevolking. Hun dorpen, gewoonlijk op een hoogte van 450-800 M. op moeilijk toegankelijke punten gelegen, bestaan uit kleine huizen van 2 typen.
Hun voornaamste middel van bestaan is de landbouw, meest op droge velden, waar vooral rijst, doch ook maïs wordt verbouwd; de jacht op wilde zwijnen en herten en het inzamelen van boschproducten voorziet voor een deel in hun behoeften. Slechts in een enkel dorp (Mangge) belijden de inwoners den Islam; overigens zijn het nog animisten (zie ANIMISME), bij wie vooral de vooroudervereering een groote rol speelt; bovendien vereeren de D. nog 3 godheden, die des hemels, des waters en der droogte. Het huwelijk is een koophuwelijk; kinderhuwelijken, zooals elders op Soembawa wel gebruikelijk, komen bij de D. niet voor.