Damascus - (Esj Sjaam), hoofdstad van het Turksche vilajet Syrië, ± 250.000 inwoners; gelegen aan den O. voet van den Anti-Libanon, 691 M. hoog. Middelpunt van een uitgestrekte en rijke oase („Roetha”), die haar buitengewone vruchtbaarheid dankt aan de Barada en eenige kleinere riviertjes, die Oostelijker in de Syrische Woestijn doodloopen. De stad is steeds een belangrijk uitgangspunt van karavaanwegen geweest, die Syrië en de Middellandsche Zeekust met Mesopotamië verbinden. In den laatsten tijd is het ook kruispunt van spoorwegen geworden; de oudste is de in 1894 aangelegde (Fransche) lijn naar II Moeserib (Hauran); in 1895 volgde de lijn naar Beiroet, waar ook een straatweg naar toe leidt, en in 1902 de Hedsjazbaan naar de heilige plaatsen van Arabië, die ook via Aleppo met den Bagdadspoorweg in verbinding staat. — D. is een met muren en torens omgeven, echt Oostersche stad.
Behalve de lange, rechtlijnige hoofdstraat (verg. Handelingen 9 : 11) zijn de straten krom, smal en vuil; de huizen, waaronder zeer fraai ingerichte, hebben aan den straatkant meest slechts vensterlooze, kale muren, doch bevatten ook prachtige binnenplaatsen met plantsoenen, fonteinen en zuilengangen; de daken zijn plat. In den laatsten tijd worden ook veel moderne, in Europeeschen stijl gebouwde, huizen opgericht, vooral in de nieuwe voorstad Meidan. De stad wordt beheerscht door een vervallen middeieeuwsche citadel. Er zijn niet minder dan 260 moskeeën en medressen; de beroemdste is de z. g. Omajaden-moskee, door Kalief Welid (705 — 716) uit een oud-Christelijke basiliek omgebouwd. In 1893 is hij voor een groot gedeelte door brand verwoest, maar sedert weer herbouwd; het hoofd van Johannes den Dooper zou er begraven zijn. Talrijk zijn ook de grafmonumenten. Beroemd zijn de badhuizen, waarvan sommige prachtig met fayence-tegels versierd zijn.
Zeer druk zijn de bazaars. Ook bezit D. goede, modern ingerichte hotels. De straten zijn geweldig druk en levendig. — De bevolking is zeer gemengd, het Arabische element overheerschend, maar verder vindt men bijna alle volken van het Oosten vertegenwoordigd. In de voorstad Is Salihije (± 40.000 inw.) wonen vooral Koerden en Tsjerkessen. Het aantal Christenen is sedert den moord van 1860 sterk afgenomen; er wonen er ± 20.000. Christenen en Joden bewonen hun eigen wijken. In de Christelijke zijn talrijke missies, zoowel Protestantsche als Katholieke, werkzaam, die hier scholen en ziekenhuizen hebben opgericht. Er is een Maronitische, een Syrische, een Grieksche en een Armeensche kerk; en een Maronitische bisschop. — Door alle eeuwen heen was D. een belangr. handelsstad.
Toch is, vooral ten gevolge van de verlegging van het handelsverkeer door het Kanaal van Suez, en van het verzanden en onveilig worden van den karavaanweg naar Bagdad; de handel is in de laatste halve eeuw achteruitgegaan. Er is een Nederl. consulaat. Ook de industrie is lang niet meer, wat zij vroeger was (damast en Damascener klingen zijn naar D. genoemd), gedeeltelijk door de overstrooming van de markt met goedkoope Europ. waren. Toch is er nog een belangr. mozaïeken metaalindustrie, vooral geciseleerd koperen messingwerk. — De oase is hoofdzetel van de Syrische zijdeteelt en bevat 134 dorpen. Zij is doorsneden door noten- en moerbeilanen. Het bouwland levert tarwe, gierst, maïs, gerst, tabak en sesam; de tuinen olijven, wijn, groenten, meloenen, komkommers, boonen en erwten. — Waarsch. is D.gesticht door de Hittieten. Thoetmes III van Egypte (1501—1447) noemt haar Timasjkoe. In de El Amarna-brieven komt D. (Timasjgi), merkwaardig genoeg, zeer weinig voor; D. is dan (15de eeuw) de hoofdstad van het land Oebe (d. i. ws.
Hoba, Gen. 14, 15) en tevens residentie van de Egypt. goeverneur van dat district. De Amorieten hebben D. in dezen tijd veroverd. — In de 10de eeuw begon D. een belangrijker rol te spelen, toen de Arameërs (Staten-vertaling: Syriërs) zich in die streken vestigden. De koning v. D. en die v. Zoba waren aan David v. Juda onderworpen. In den tijd van Salomo (± 950) bezette Rezôn, een officier uit Zoba, D., vgl. 1 Kon. 11, 23—25. Benhadad I (885—843) was de eigl. grondlegger van D.’s macht; hij heeft Baësa v. Israël onderworpen (zie ASA en ACHAB); hij verzette zich krachtig tegen Assyrië’s machtsuitbreiding. Assur-nasir-pal III (885 — 860) onderwierp verschillende Arameesche staatjes ten N. van Hamath (dat met D. een verbond had), doch vermeed den oorlog met D. Zijn zoon Salmanassar III (859—826) daarentegen bestreed D. krachtig, evenwel zonder belangrijk succes: wel versloeg hij (864), in den slag aan den Orontes, bij Karkar, het leger van den Syrisch-Hamathischen stedenbond (waar ook Achab v. Israël 2000 strijdwagens en 10.000 voetknechten had gezonden). Maar toch kon hij niet verder Z.-waarts voortdringen. Na een paar andere vergeefsche expedities begon hij D., door politieke intriges, te isoleeren.
Dit gelukte. Benhadad werd door zijn krijgsoverste Hazaël (843—804) vermoord, vgl. 2 Kon. 8, 7—15. Deze breidde het rijk van D. zeer uit, bezette het Overjordaansche, tijdens Jehu; ten slotte onderwierp hij heel Israël. Dit volk vocht zich echter weer vrij onder Joas. Hazaëls zoon, Benhadad III (2 Kon. 13, 25), moest aan Jerobeam II schatting betalen, ook aan Adad-nirari IV (812—783) van Assyrië. Tengevolge van woelingen in Assyrië kon D. zich vrij maken, onder Rezin (eigl. Razön). Deze verbond zich met Pekach van Israël, tegen Achaz van Juda.
Achaz riep de hulp in van Tiglat-Pileser IV. D. werd veroverd en tot Assyrisch wingewest gemaakt (zie SYRISCH-EFRAÏMIETISCHE OORLOG). D. is sindsdien Assyr. provincie-stad gebleven en heeft, in de oude geschiedenis, geen zelfstandige rol meer gespeeld. Wel kwam het in den tijd der Perzen tot nieuwen bloei. Na den dood van Alexander den Gr. geraakte het in ’t bezit der Ptolemaëen en was sedert Antiochus IX de hoofdstad van het rijk der Seleuciden. Sedert 66 v. C. was het in de macht der Rom. en door Severus werd het Rom. colonie, in de 2de eeuw n. C. hoofdstad van Phoenicia en later onder de Byzantijnen een grenswacht naar den kant der woestijn en zetel van een bisschop.
Diocletianus heeft er groote wapenfabrieken gevestigd, die de beroemde Damasceensche klingen leverden. In 635 werd D. door de Arabieren veroverd. Toen volgde weer een tijd van grooten bloei, vooral nadat Moawia, de eerste der Ümajaden-kaliefen, het tot residentie maakte, wat het tot 753 bleef. In 1154 werd het door Noer-edin veroverd, in 1406 door Timoer, die het verwoestte, maar in verband met de gunstige ligging werd het spoedig weer opgebouwd. In 1616 veroverde Sultan Selim het en sedert behoort het tot het Turksche Rijk. Van 1832—1840 behoorde het met geheel Syrië aan Egypte.