Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 09-11-2018

Broek

betekenis & definitie

Broek - 1) De bilspieren van het paard. Deze spieren moeten in hoofdzaak de kracht produceeren, waardoor het lichaam vooruit gebracht moet worden. Bij het paard voor snelle gangen is snelheid een eerste vereischte, bij het trekpaard meer groote kracht. In verband hiermede wenscht men bij het rij- en rijtuigpaardtype lange en goed ontwikkelde bilspieren, bij het trekpaard vooral zeer breede en dikke spieren, terwijl het op groote lengte niet aankomt.

Een paard met goed ontwikkelde bilofb.spieren noemt men goed gebroekt. Om te beoordeelen of een paard goed gebroekt is, gaat men achter het paard staan en beoordeelt men de buitenvlakte, die gebombeerd of vlak moet zijn en de binnenvlakte die tot ver naar beneden de binnenvlakte van het andere been moet raken. Een paard, dat slecht gebroekt is, kan geen groote snelheid of groote kracht ontwikkelen of mist ten minste het volhoudingsvermogen. Zijn de b.spieren zeer slecht ontwikkeld, dan spreekt men van windhondsbillen. — 2) Deel van het paardetuig, dat om het gelijkn. deel van het lichaam loopt. Bij de Ned. Artill. bestaat ze uit een riem met belegstuk, 2 ophoudriemen en eventueel 2 broekoogriemen. — 3) Naam voor laaggelegen, drassigen grond, of moeras. Op den tegenwoordigen of vroegeren drassigen bodem duidt b., zooals het voorkomt in vele plaatsnamen, in de lage streken van Holland (Leerbroek, Broek in Waterland, Grootebroek, enz.), Utrecht (Westbroek), Friesland (Broek bij Joure), Groningen (Westerbroek). In de hoogere deelen van ons land gebruikt men het voor de weidestreken langs de beken en rivieren; o.a. het Markelerbroek, Arnhemsche broek, e. d. Zie BROEKGRONDEN.