Breitinger (Joh. Jakob), Zwits. schrijver, 1701— ?74, wiens kritische werken grooten invloed op de ontwikkeling der Duitsche letterkunde hebben gehad. Hij was de meer wetenschappelijk te werk gaande medestrijder van Bodmer; hij schreef de Kritische Dichtkunst (’40), waarin hij Gottsched’s gelijknamig werk bestreed en de gewichtige Abhandlung von den Gleichnissen (’40).
B. had dezelfde kunstopvattingen als Bodmer: ook hij stelde de Eng. letterk. boven de Fransche, ook hij hechtte groote waarde aan eene levendige phantasie, die den dichter in staat moest stellen „het poëtisch ware” in steeds nieuwen vorm te kleeden; maar evenals hun tegenstander Gottsched vatten èn Bodmer èn B. de dichtkunst op als „eene nabootsster der natuur”, en alle drie hielden de poëzie voor „een nuttig geschenk des hemels, dat niet alleeen tot vermaak mocht strekken, maar ook de waarheid en de deugd moest binnenleiden en de ondeugd verjagen”. Vandaar dan ook dat alle drie de fabel als den voornaamsten dichtvorm beschouwden! — Mörikofer: Breitinger und Zürich (1874); Bodmer, Joh. Jak. Breitinger (1897).