Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Boomschorskleeding

betekenis & definitie

Boomschorskleeding in den O. Ind. Archipel. Een der meest primitieve vormen van kleedingbereiding is zeker wel het gebruik maken van de bast van sommige boomen, die daartoe een bijzondere bereiding ondergaan heeft. In den O. I. Archipel werd vroeger zeer algemeen en wordt thans nog bij verschillende volksstammen kleeding gedragen van boomschors, die daartoe geklopt wordt.

In het bijzonder onder de stammen van Midden-Celebes heeft deze bereiding van boomschors tot kleedingstof een hooge ontwikkeling bereikt; daarom zal hier de bewerking van de boomschors, zooals die bij bovengenoemde stammen plaats heeft, in het kort beschreven worden; hierbij zal de bereide boombast met den naam f o e j a, den gewonen handelsnaam, worden aangeduid; dit woord is hoogstwaarschijnlijk een verbastering van het woord w o e j a n g, dat in het Boeloesch en Pakewa’sch (2 dialecten in de Minahassa, N.-Celebes) voorkomt. Men gebruikt de basten van verschillende boomsoorten; het meest gezocht is o.a. Broussonetia* papyrifera. De boom wordt omgehakt, de takken er afgeslagen, de bast er in reepen afgepeld; de buitenste, harde bast, wordt verwijderd, zoodat men alleen den binnenbast overhoudt. Soms wordt dan de bast gekookt (als men witte foeja wil krijgen); daarna worden de bastreepen zacht geklopt, uitgewasschen en uitgewrongen, de stukken op elkaar gelegd en in blaren gewikkeld, waarna ze eenige dagen moeten roten, om vervolgens, in vochtigen toestand, op harde en toch veerkrachtige planken geklopt te worden door middel van een klopper, i k é genaamd, bestaande uit een vierkant stuk steen, van inkervingen voorzien; in het midden der dikte-zijden zijn gleuven gemaakt, waarin een rotan past, die aan drie zijden om den steen gebogen is, en welks beide uiteinden twee lange stelen vormen, waartusschen een stukje hout is geklemd, dat als handvat dienst doet. De steen, serpentijnsteen, is ook op het slagvlak van inkervingen voorzien.

De weeke, vochtige schors wordt door dit slaan tot een papachtige massa; door een aantal bastreeen tot één te kloppen, kan men de breedte of lengte bepalen; gelijkmatig uitgeklopt zijnde, wordt de foeja te drogen gehangen, later nog met plantensappen bewerkt en ten slotte, als men dit wenscht, met allerlei figuren versierd. De kleedingstukken, van foeja gemaakt, zijn sarong, baadje, hoofddoek, lendengordel, kleederen en versierselen bij godsd. plechtigheden, zakken en lijkwaden. Het foeja-kloppen, zelfs het omhouwen en schillen van niet te groote boomen, is geheel en al vrouwenwerk; het gaat van velerlei godsd. ceremoniën vergezeld. Terwijl op M.-Celebes de boomschorskleeding nog een groote rol speelt, heeft zij op de eilanden ten W. van Celebes, hoewel op plaatsen in het binnenland nog wel voorkomende, veel terrein verloren tegenover de ingevoerde katoenen kleeding; Oostel. echter, op Halmaheira en N.-Guinea, en Z.Oostelijk op verschillende der kleine Soenda-eilanden, op Boeroe en Ceram, op de eilanden tusschen Timor en N.-Guinea, is zij nog veel algemeener. Dat ze in vroeger eeuwen ook op Java in zwang geweest is, kan men o.a. opmaken uit het feit, dat op ongeveer dezelfde wijze als op M.-Celebes, doch met metalen, gegroefde hamers, op Java van de bast van Broussonetia papyrifera papier geklopt wordt, het z.g. d a l o e w a n g of d e l o e w a n g*, thans natuurlijk veelal verdrongen door Europ. papier; waarschijnl, is het wel, dat oorspronkelijk deze bewerking ten doel had, kleedingstof te bekomen.

< >