Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Boog

betekenis & definitie

Boog, 1) (wapen), in zijn eenvoudigsten vorm een van twijgen ontdane tak, waarvan de beide uiteinden door een strak gespannen pees verbonden zijn. Toen deze ontdekking, waarvan de oorsprong nog steeds onbekend is, eenmaal gedaan was, kwam men er geleidelijk toe den boog op allerlei wijzen te versterken en te verbeteren. Men verhoogde den weerstand van den rug, door middel van een stijve omwikkeling, met pezen of sterke plantenvezels en wist op uiterst vernuftige wijze de natuurlijke veerkracht van het hout te vermeerderen door bijv. de binnenzijde te versterken met reepen horen, been, balein, e.d.m. en de buitenzijde met verschillende lagen van een bijzondere taaie zelfstandigheid, zooals natte peesvezels, te beplakken. De b. is wel over een groot gedeelte der aarde bekend, maar toch zijn er verscheidene volken bij wie hij eerst door de blanken of ook in histor. tijd nog door op hoogeren trap van beschaving staande naburige stammen is ingevoerd.

Zoo was hij bijv. op het grootste gedeelte van het vasteland van Australië onbekend; slechts tot enkele stammen aan de Noordkust was hij vanuit Nieuw-Guinea doorgedrongen. (Zie G. Friederici, Baessler Archiv Beiheft 7; H. Balfour, Journ. Anthrop. Instit. of Gr. Brit. and Ireland 19). In Europa blijkt de bekendheid met den b. in den steentijd uit talrijke vondsten van steenen en beenen pijlspitsen. Ook in den bronstijd was het een gebruikelijk wapen. Sinds het einde van dit laatste tijdperk, in de laatste 10 eeuwen vóór Chr., schijnt hij minder beteekenis als wapen gehad te hebben. In den oudsten tijd van de Grieken was de b. bekend; later gebruikten de Grieksche, evenmin als de Romeinsche krijgers hem.

De boogschutters, die in het Rom. leger dienden, waren vreemdelingen. Tacitus maakt geen melding van bogen bij de Germanen. Sinds de 4e eeuw n. Chr. komt de b. weer meer in gebruik. Uit Skandinavië zijn talrijke vondsten van bogen in moerassen bekend en verder leveren de graven in het geheele Germaansche gebied van de 4e tot de 8e eeuw vele pijlspitsen op. Ook in den Karolingischen tijd werd de b. gebruikt; boogschuttersafdeelingen treden dan als tactische eenheid in de legers op. Zij blijven dan in West-Europa tot den tijd van het meer algemeene gebruik van vuurwapenen een vast deel van het leger. De Skandinavische Wikinger waren met b. bewapend en in Engeland bereikten de boogschutters den hoogsten trap van bekwaamheid.

Zij troffen op 200 M. zeker een man, doorboorden op dien afstand een 2-4 m.M. dikke eikenplank, deden 12 schoten in de minuut. Van de 12e eeuw af werd de voetboog of armborst (zie fig.) van beteekenis, een boog (Sb.) bevestigd op een houten lade (Ld.), waarin een tuimelaar met trekker; de pees of koorde (P.o.k) moest met de hand, bij zware bogen met behulp van een afzonderl. windwerk achter den tuimelaar (Tm.) met trekker (Tr.) worden getrokken; de zware korte pijl werd dan op de lade vóór de pees gelegd. Bediening was zwaarder, uitwerking grooter, schietsnelheid geringer (2-3 schoten in de minuut) dan van handbogen. De armborsten of voetbogen werden later van vizieren voorzien en zijn in 16e en 17e eeuw nog in gebruik gebleven naast de eerste vuurwapenen.

— 2) Zie KOGELBAAN.

— 3) (Wisk.) begrensd deel van een kromme lijn.

— 4) (Bouwk.) In een metselwerk: een gemetselde overspanning van een ruimte tusschen twee steunpunten of van een opening in een muurvlak. Kan worden uitgevoerd in baksteen, natuursteen of ander steenmateriaal. Geschiedt de uitvoering in beton, gewapend beton of door een ijzerconstructie, dan draagt de rechte overspanning gewoonlijk niet den naam van boog, doch wordt balk of latei genoemd. In metselwerk noemt men echter ook de rechtlijnige overspanning boog: streksche boog of strek. Deze wordt gemetseld over kozijnen met rechte bovendorpels. Verder onderscheidt men naar den vorm: a) segmentbogen of steekbogen; deze hebben den vorm van een cirkelboog, de boven- en onderkant van den boog worden getrokken uit één middelpunt, waarheen alle voegen zijn gericht; b) halfronde boog of rondboog, welke op dezelfde wijze gevormd is als de segmentboog, de cirkelboog is hierbij echter een halve cirkel; c) de korfboog, samengesteld uit 3 cirkelbogen, twee met kleinen straal aan de kanten en een met grooteren straal in het midden; d) de ellipsboog, waarvan de onder- en bovenlijn een halve ellips vormen; e) de termijnboog, die ongeveer den vorm van den ellipsboog heeft; f) de spitsboog of puntboog, welke uit twee cirkelbogen bestaat, die elkaar in den top van den boog snijden; g) de hoefijzerboog, waarvan de binnen- en buitenlijn cirkelbogen zijn, grooter dan een halven cirkel; h) de Tudorboog, welke uit 4 cirkelbogen is samengesteld, twee met kleinen straal langs den buitenkant en twee met grooteren straal in het midden, waar ze elkaar snijden in den top van den boog; i) de kielboog, welke eveneens uit 4 kwartcirkelbogen is gevormd, twee binnenwaarts gebogen en 2 buitenwaarts, zoodat de b. een scherpe holgevormde punt in den top heeft. — Bogen zijn te beschouwen als korte g e w e l v e n, ze worden ook op f o r m e e l e n gemetseld, het begin van den b. aan weerszijden noemt men den aanzet, in het midden ligt de top, waarin gewoonlijk een grootere steen, de z.g. sluitsteen gezet wordt; soms begint een b. ook met z.g. aanzetsteenen. Naar de dikte onderscheidt men bij de bogen van baksteen één steens-, anderhalve steens- of tweesteensbogen, waarmee de hoogte van den b. wordt bepaald. Halve steens b. noemt men meestal rollen. (Zie ook ARCA).

— 5) In wegen noemt men de krommingen gewoonlijk ook b. Men maakt ze vooral bij het toenemend snelverkeer van den modernen tijd zoo flauw mogelijk en een straal van 75 M. moet voor een gewonen openbaren verkeersweg wel als een minimum worden aangemerkt. Voor de gewone wegen worden de b. meestal op het oog uitgezet en houdt men slechts rekening met een goed verloop van de wegen. — Bij spoorwegen geldt nog veel sterker de stelregel: zoo weinig mogelijk b. en indien ze onvermijdelijk zijn, make men ze met den grootst mogelijken straal. Hoe grooter de straal der b. is, hoe minder ze het verkeer bemoeilijken. In scherpe b. ondervindt de trein grooten weerstand door de wrijving en bovendien moet daar met minder snelheid gereden worden. Volgens de geldende regels mag de straal van bogen in spoorwegen niet kleiner zijn dan 180 M.; dit minimum komt echter hier te lande niet voor, zelfs weinig b. met een straal van 300 M. Voor tramwegen geldt dit minimum niet, daarbij moet men soms in bebouwde kommen nog tot veel kleiner straal gaan. Ten einde de wrijving in b. te verminderen door meer ruimte voor den radkrans der wielen, vergroot men de spoorwijdte, hetgeen men verwijding noemt, en om ontsporing te voorkomen, wordt tegen de werking der middelpuntvliedende kracht in b. de buitenrail iets hooger gelegd dan de binnenrad, dit noemt men de verkanting. De verwijding en verkanting is in tabellen voor b. van verschillende stralen vastgelegd. Zoo bedraagt voor een b. van 300 M. de verwijding 15 m.M. en de verkanting 110 m.M.. voor een boog van 1000 M. straal resp. 4 en 65 m.M. Tusschen een b. en het aansluitend rechte spoor maakt men voor een mooie ineenvloeiïng nog een z.g. overgangsb., waaraan men gewoonlijk den paraboolvorm geeft, of dien men op het gezicht aanlegt.

— 6) (Wapenk.), komt voor als h a n d b o o g of k r u i s b o o g. De handboog wordt doorgaans paalsgewijs geplaatst met de pees aan de rechterzijde en in ontspannen toestand. De boog heet g e p e e s d, wanneer de koord van een andere kleur is als het hout. De kruisb. heeft een dikke schacht en wordt door middel van een veer gespannen.