Boeloengan - zelfbesturend landsch. in het N.O. van Nederl. Borneo, ten O. grenzende aan de zee van Celebes, aan de landzijden ingesloten door Broenai en Serawak, Goenoeng Taboer en Sambalioeng, en Koetei, bestaande uit het eigenl. B. met de Tidoengsche landen in het N., wier hoofden aan den Sultan van B. onderhoorig zijn; administratief maakt het de onderafd. B. uit der afd.
Samarinda van de res. Zuider- en Oosterafd. van Borneo. Behalve aan de kust is B.’s bodem zeer bergachtig, waardoor diep ingesneden eenige groote rivieren haar weg naar zee vinden; in het W. vindt men de landstreek Apo Kajan, het bronland van een der zijrivieren, de Poedjoengan, van de Bahau-rivier;de Apo-Kajan is een plateau, omgeven door hooge zandgebergten. Het landsch. B. wordt in zijn geheele lengte doorstroomd door de Kajan-rivier of rivier van B., die eveneens uit Apo-Kajan komt; de voornaamste rivier is de Bahau, welke in het Baram-distr. van Broenai ontspringt en de reeds genoemde Poedjoengan opneemt. De verschillende rivieren zijn gekenmerkt door een aantal plaatsen, waar rolsteenen draaikolken doen ontstaan (Kiam, Riam of Giram); de voornaamste in de Kajan zijn de Giram Raja (raja = groot) niet ver W.lijk van Tandjoeng Seilor, de hoofdpl. van B., waar de deltavorming begint, door welke de; Kajan in zee valt. Westelijker dan de Giram Raja vindt men in de Kajan-rivier de Bem-Brem*-watervallen, welke de vaart op de rivier daar onmogelijk maken. De voornaamste rivieren in de Tidoengsche landen of Melinau zijn de Soengei (= rivier) Melinau of Sesajap en de Rooverstrek of Soengei Seboekoe.
De bevolking van het binnenland bestaat uit een aantal Dajakstammen (zie DAJAKS), die meest tot het stammencomplex der Kenja-Bahau-KajanDajaks behooren, wier stamland Apo-Kajan is; de daar gevestigde stammen dragen den naam Kenja’s. Eerst door de reizen van Dr. A. W. Nieuwenhuis, den controleur E. W. F. van Walchren (1903— ’04 en 1905—’06), de milit. tochten van kapitein L. S. Fischer (1906) en de reis van Luit. Gramberg (1908) is van het binnenland en de daar wonende Dajakstammen wat meer bekend geworden. Ook zwervende stammen, o.a. Poenans*, Beketan’s en Basap’s*, wonen in dit landschap, de Poenans’s o.a. tusschen de Poedjoengan en de Bahau. De Poenans en andere zwervende stammen leven bijna uitsluitend van de jacht en het inzamelen van boschproducten; de gevestigde Dajakstammen beoefenen den landbouw op droge velden, terwijl de Maleische bevolking van het landsch. nog steeds een deel van het jaar het bosch intrekt om boschproducten te verzamelen, en bij thuiskomst het verdiende te verteren; de zorg voor de ladang’s (droge rijstvelden) wordt aan de vrouwen en kinderen overgelaten, terwijl de mannen alleen bij het zware werk (boschkappen en branden) helpen; sawah’s worden niet aangelegd.
Voor inrichting van bestuur, verhouding van de Maleische vorsten tot de Dajaks enz., zie BORNEO. Litteratuur: Dr. A. W. Nieuwenhuis, Quer durch Borneo, dl. II; E. W. F. van Walchren, Eene reis naar de Bovenstreken van B. (Tijdschr. Aardr. Gen., 1907); Tochten naar Boven-B. en Apo-Kajan (id 1910).