Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Banden

betekenis & definitie

Banden - 1) algem., in de anatomie, zie GEWRICHTSBANDEN. 2) bij het rund, de achterranden van de breede bekkenbanden, die het kruisbeen met de bekken-beenderen verbinden. De verdiepingen tusschen de b. en den aars worden wel koekoeksgaten genoemd, die bij magere dieren sterk verdiept, bij vette dieren gevuld zijn. De b. zijn gewoonlijk strak gespannen, uitgezonderd bij bandeloosheid* en kort voor en tijdens de baring. Het slapper worden van de b. controleert de veehouder steeds, omdat dat bij een drachtig dier wijst op een spoedige nadering van de geboorte van het kalf. Door de verslapping kan het bekkenkanaal flink verwijd worden. Na de geboorte worden de b. binnen enkele dagen weer even strak gespannen als te voren. Men heeft bij een koe gaarne, dat de b. kort zijn. Ook bij koeien, die niet kort vóór de baring zijn, komen gevallen voor, dat een of beide b. weinig gespannen of slap zijn. Vertoont zich dit in geringe mate, dan spreekt men van „een knik op de band of banden”; is de verslapping zóó erg, dat van de b. weinig of niets meer te voelen is, dan noemt men zulk een koe bandeloos.

< >