Amfibolen - belangrijke groep van gesteentevormende mineralen, chemisch na verwant aan de groep der pyroxenen, beide metasilikaten, dus afgeleid van het zuur H2 Si O3. Ter verklaring van de chemische samenstelling der verschillende termen neemt men aan naast het eenvoudige actinolietmolekuul (Mg, Fe, Ca) [Si 03], een aluminium-of ferrihoudend mol. (Al, Fe) (Mg, Fe) [(Al, Fe)03] [Si O3], dat geheel overeenkomt met een der moleculen, die den gewonen augiet zouden opbouwen. Ook het act.-mol. komt in den vorm (Mg, Ca) [Si 03] als diopsiet-mol. bij de pyroxenen voor; terwijl echter daar de verhouding tusschen de aantallen atomen Mg en Ca is als 1:1, is bij de a. in het act.-mol. de verhouding (Mg + Fe) : Ca als 3 : 1. Wil men dit in de formules tot uitdrukking brengen, zoo moet men aannemen voor actinoliet: (Mg. Fe)2 Ca [SiO3]4 en voor diopsiet Mg Ca [Si 03]2 m. a. w. het act.molekuul dubbel zoo groot aannemen als het diops.molekuul.
Natrium kan in deze molekulen treden ter gedeeltelijke vervanging van de tweewaardige elementen van het act.-mol.: (Fe, Mg, Na2, Ca) [Si 03], maar ook in den vorm van de bij de pyroxenen bekende jadeiet- en aegirienmolekulen: Na Al [Si 03]2 en Na Fe [Si 03]2. Ook waterstof en fluor komen voor. Titaan kan in deze molekulen treden als vervanger van het silicium, mangaan in de plaats treden der tweewaardige metalen. Bovenstaande eenvoudige molekulen komen in zeer verschillende verhoudingen gemengd voor. Bedenkt men bovendien, dat wegens de mogelijke onderlinge vervanging van de elementen, welke in de formules tusschen ( ) geplaatst zijn, ook in die eenvoudige molekulen zelf reeds groote variatie mogelijk is, zoo is het duidelijk, dat de verschillende termen van de groep der amfibolen in chemisch opzicht een groote verscheidenheid bieden en nog geven de bovenstaande onderstellingen geen rekenschap van alle variaties in de chem. sam. der a. Toch vormen zij een uitgesproken natuurlijke groep. De meeste kristalliseeren in het monokline stelsel; die welke rhombisch of triklien kristalliseeren stemmen met de andere in assenverhoudingen en hoeken zeer na overeen. Alle a. zijn gekenmerkt door de uitmuntende splijting volgens het prisma met een hoek van 124°; zij hebben prismatischen habitus, sommige soorten kort en gedrongen, andere langer tot zeer slank en vezelig toe. De a. zijn hoofdbestanddeel van tal van gesteenten, zoowel stollingsgesteenten als metamorfe gesteenten; ook in sedimentaire gesteenten ontbreken zij niet (Nederlandsche zanden?).
In die gesteenten kunnen zij zijn primair bestanddeel of in de plaats zijn getreden van andere mineralen, vooral pyroxeen. De verhouding tot deze is eigenaardig. Uit een gesmolten a. kristalliseert niet de amfibool weder uit maar de overeenkomstige pyroxeen; zoo treffen wij ook in de gesteenten dikwijls a. aan, die aan den rand, of geheel, zijn omgezet in pyr. Aan den anderen kant zien wij in de stollingsgesteenten dikwijls een pyr. vervangen worden door een a. Blijkbaar is dan na de stolling het gesteente in omstandigheden komen te verkeeren, onder welke de pyr. niet meer bestendig was. Er zijn a.-soorten, die niet uit gesmolten toestand kunnen kristalliseeren en dus niet als primair bestanddeel van stollingsgesteenten voorkomen. De voornaamste soorten zijn de volgende:
1) Rhombische: aluminiumvrij anthofylliet; Al.-houdend gedriet;
2) Monoklien: Al.-vrij tremoliet, aktinoliet; Al.-houd. hoornblende, bazaltische hoornblende; natriumhoudend arfvedsoniet, riebeckiet en glaukofaan;
3) Triklien: aenigmatiet. Zie verder ASBEST, NEFRIETen URALIET.