Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-06-2020

zenuwcel

betekenis & definitie

v./m. (-len), neuron, ganglioncel, celtype dat het hoofdbestanddeel vormt van zenuwweefsel, met als specifieke eigenschappen prikkelbaarheid, impulsgeleidingsvermogen en autonome produktie van impulsen.

(e) Een zenuwcel bestaat uit het zenuwcellichaam (soma of perikaryon) en een of meer uitlopers. In het algemeen is er één lange uitloper (neuriet of axon) en één of meer kortere, vertakkende uitloper(s). De zenuwcellichamen zijn geconcentreerd in zenuwknopen (gangliën), in plexussen en in het centraal zenuwstelsel. Hun uitlopers treden als bundels (zenuwen) uit; zij dienen als informatiekanalen tussen het centraal zenuwstelsel en de rest van het lichaam (periferie). Deze verbinding wordt voortdurend gehandhaafd (➝ impulsgeleiding, ➝ spontane activiteit).

De neurieten voeren impulsen van het cellichaam af, ofwel naar het centraal zenuwstelsel (afferent), ofwel naar de effectororganen, die langs deze weg ‘bevelen tot actie’ ontvangen (efferent). De dendrieten geleiden impulsen naar het cellichaam toe, ofwel vanuit zintuigen (afferent), ofwel vanuit het centraal zenuwstelsel (efferent). Vaak eindigt een neuriet op een dendriet van een andere cel. Doordat de cellichamen doorgaans in of vlakbij het centraal zenuwstelsel liggen, zijn in de perifere zenuwen de dendrieten bijna altijd afferent en de neurieten efferent.

Buiten het centrale zenuwstelsel en deels ook binnen de hersenen en het ruggemerg zijn de uitlopers van de zenuwcellen omgeven door een isolerende laag van myeline (mergschede). Hun structuur blijft behouden door steuncellen, die ook een voedende functie hebben en die in het centrale zenuwstelsel gliacellen worden genoemd, in het perifere zenuwstelsel cellen van Schwann.

De schors en de basale kernen van de hersenen bevatten veel zenuwcellen waarvan het eerste deel van de neurieten nog niet door myeline is omgeven: de schors en de basale kernen hebben daardoor een grijze kleur (de grijze stof). Waar de neurieten een myelineschede hebben, ziet het hersenweefsel er helder, bleekgrijs uit (de witte stof).

Motorische zenuwcellen in de hersenschors geleiden impulsen via de neuriet tot in het vlechtwerk van de dendrieten van een zenuwcel in het ruggemerg. Deze dendrieten nemen de impulsen over (de plaats van overgang wordt synaps genoemd) en de neuriet van deze ruggemergszenuwcel brengt de impulsen naar het door deze cel verzorgde spierweefsel. De neurieten van m.n. het lendengebied van het ruggemerg kunnen bij de mens tot 1 m lang worden: zij reiken tot in de tenen. De sensorische banen (gevoelsprikkels, zintuigprikkels) verlopen in principe hetzelfde, zij het in omgekeerde richting; hier zijn het de dendrieten die zeer lang kunnen zijn.

De cellichamen van de zenuwcellen die de zgn. opstijgende impulsen geleiden, liggen bij laagontwikkelde dieren vlak onder de lichaamsoppervlak te; bij de mens liggen zij vlak bij het ruggemerg, maar toch nog daarbuiten: in het achterste (spinale) ganglion.

Zenuwcellen zijn zeer gevoelig voor zuurstofgebrek: bij ademstilstand van enkele minuten kunnen al, vaak onherstelbare, veranderingen in het cellichaam ontstaan. Ook bij chronisch onvoldoende bloedtoevoer naar de hersenen (door arteriosclerose van de halsslagaders, de hersenslagaders, of de kleine in het hersenweefsel gelegen aders) gaan voortdurend zenuwcellen te gronde. Men wordt met een bepaald aantal zenuwcellen geboren, en dat aantal kan alleen maar afnemen, dit in tegenstelling tot alle andere weefsels, die regelmatig nieuwe cellen kunnen vormen. Slechts bij lichte graden van beschadiging is herstel mogelijk. Het verdwijnen van zenuwcellen met de leeftijd geschiedt bij de ene mens veel vroeger en in veel sterkere mate dan bij een ander mens. Het leidt tot geheugenverlies en uiteindelijk tot seniele dementie (kindsheid).