Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Voortplanting

betekenis & definitie

v.,

1. (biologie) (ook: reproduktie) het vermogen nieuwe individuen van de eigen soort voort te brengen; ook het geheel van de daarbij betrokken processen;
2. (natuurkunde) m.n. van trillingen: de uitbreiding van een evenwichtsverstoring in een medium.

BIOLOGIE

De voortplanting is een van de belangrijkste eigenschappen waarin levende organismen zich onderscheiden van de levenloze materie. Men onderscheidt geslachtelijke (seksuele of generatieve) en ongeslachteiijke (aseksuele of vegetatieve) voortplanting. Uitgezonderd bepaalde typen hooggedifferentieerde cellen kunnen alle levende cellen zich delen en zo uit één cel twee identieke dochtercellen doen ontstaan ( celdeling). De vermeerdering van cellen binnen een meercellig organisme wordt geen voortplanting genoemd, maar het type celdeling dat eraan ten grondslag ligt is hetzelfde als bij de ongeslachtelijke voortplanting: een zgn. gewone kerndeling (of mitose) wordt gevolgd door celdeling. Bij ongeslachtelijke voortplanting hebben beide dochtercellen precies hetzelfde genenpatroon als de oudercel.

Ongeslachtelijke voortplanting wordt aangetroffen o.a. bij lagere organismen als bacteriën en vele eencelligen. Bij sommige eencelligen, b.v. het pantoffeldiertje, vindt tussen twee gewone celdelingen soms een conjugatie plaats van twee volwassen diertjes, waarbij uitwisseling van kernsubstantie optreedt. Bij lagere meercellige dieren zoals sponzen en holtedieren wordt ook de ongeslachtelijke voortplanting (door knopvorming) afgewisseld met geslachtelijke voortplanting (‘generatiewisseling’). Dierkunde. Alle hogere dieren planten zich geslachtelijk voort. Het centrale gebeuren is hierbij de versmelting van twee geslachtscellen (gameten), nl. de (mannelijke) spermatozo met de (vrouwelijke) eicel ( bevruchting).

Beide geslachtscellen ontstaan na een zgn. reductiedeling (of meiose), en hebben derhalve het halve chromosomenaantal (zij zijn haploïed). Na bevruchting heeft de eicel dan zygote genoemd - weer het normale (diploïede) aantal chromosomen. Aangezien de verdeling van homologe chromosomen over de geslachtscellen volgens het toeval plaats vindt, hebben de geslachtscellen onderling uiteenlopende genencombinaties; een zygote heeft dus weinig kans hetzelfde genenpatroon te hebben als zijn ouders ( Mendel, wetten van).

Voor geslachtelijke voortplanting zijn twee ouders nodig, d.w.z. de soorten kennen mannelijke en vrouwelijke dieren of dito stadia of zijn hermafrodiet. Bij lagere organismen vindt de bevruchting van de eicellen plaats in het waterige milieu dat de dieren omgeeft. Aangezien de kans dat spermatozoën en eicellen elkaar op deze wijze treffen zeer gering is, moeten zeer grote aantallen geslachtscellen worden afgezet. Naarmate de dieren hoger staan op de trap van de evolutie worden de spermatozoën dichter bij de eicellen afgezet. Bij de hogere dieren, die op het land leven, zoals vele insekten, reptielen, vogels en zoogdieren, geschiedt de bevruchting inwendig. Hiertoe hebben de mannelijke dieren een paringsorgaan (penis) en de vrouwelijke dieren een orgaan waarin tijdens de paring de spermatozoën worden gedeponeerd (cloaca; bij zoogdieren: vagina).

Gedurende de ontwikkeling van bevruchte eicel tot volwassen individu zijn de embryo’s nog zeer kwetsbaar en afhankelijk. Al bij lagere organismen bevatten de eicellen een aanzienlijke voedselvoorraad, maar vooral bij de hogere dieren is het zich ontwikkelende embryo ondergebracht in een bijzonder milieu: bij reptielen en vogels zijn zij omgeven door een leerachtige of kalkachtige eischaal; bij zoogdieren kunnen zij zich binnen het moederlichaam in de baarmoeder ontwikkelen. Bij de Monodelphia (alle zoogdieren behalve de vogelbekdieren en de buideldieren) ontstaat tijdens de zwangerschap een placenta, waar het bloed van het embryo voedingsstoffen uit het bloed van de moeder kan opnemen en afvalprodukten kan afgeven. Ook de eerste tijd na de geboorte zijn zoogdieren nog niet in staat geheel voor zichzelf te zorgen en worden zij gevoed met de moedermelk uit de melkklieren (mammae, waaraan de zoogdieren, Mammalia, hun naam ontlenen). LITT. G.J.Kloosterman, De voortplanting van de mens (4e dr. 1977).

Plantkunde

Vegetatieve voortplanting is bij vele lagere planten (Thallophyta) gebruikelijk, b.v. bij schimmels (Mycophyta) door loslaten van delen van hyfen en door de vorming van sporen; bij levermossen (Hepaticae) door vorming van gemmen; verder bij vele algen. Bij hogere planten (Cormophyta) komt deze vorm van voortplanting minder algemeen voor. In zulke gevallen kunnen b.v. jonge plantjes op de bladrand gevormd worden (zoals bij Bryophyllum), kunnen stengelleden of knolletjes afgestoten worden (b.v. bij Ceropegia) of treden broedknoppen op (b.v. bij de Dioscoreaceae). Welbekend zijn de klisters, bolletjes die zich aan de holvoet kunnen vormen (b.v. bij de tulp) of aan het breukvlak van bladeren, evenals de uitlopers van aardbeiplanten en broedknoppen (b.v. bij uiesoorten en Agave). Voortplanting door wortelknollen komt voor bij b.v. de dahlia, door stengelknollen bij b.v. de aardappel. Zie apomixis.

Terwijl bij dieren parthenogenese inderdaad tot voortplanting leidt, is parthenogenese bij planten de term voor vruchtzetting zonder voorafgaande bevruchting. De zo ontstane vruchten bevatten echter meestal geen of geen kiemkrachtig zaad en hebben dus voor de voortplanting geen betekenis; een juistere term is daarom parthenocarpie (b.v. bij de banaan). Vegetatieve voortplanting wordt in de plantenteelt toegepast in de vorm van stekken en enten ( vegetatieve vermeerdering).

De geslachtelijke voortplanting is bij hogere planten in principe hetzelfde als bij de hogere dieren. Een belangrijk verschil is de omstandigheid dat de geslachtscellen niet in staat zijn zelf te bewegen, uitgezonderd die van de Cycadaceae en Ginkgo. De diverse vormen van bevruchting hangen samen met de bouw van de embryozak. Voorts kunnen de stuifmeelproducerende organen (meeldraden) aanwezig zijn in dezelfde bloem of in verschillende bloemen (op dezelfde plant: éénhuizig, op verschillende planten: tweehuizig). Bovendien is de tussenkomst van hetzij andere organismen (b.v. insekten, vogels, vleermuizen), hetzij abiotische milieufactoren (b.v. wind, water) vereist om de geslachtscellen te transporteren.