I. voorz.,
1. aan de voorzijde langs en verder: hij gaat voorbij het huis;
2. verder dan: hij woont voorbij het stadhuis;
II. bw.,
1. (van plaats, bij ww. van beweging) voor langs iemand of iets heen: het onweer trekt voorbij; geheel gepasseerd: wacht tot de trein is; verder: je bent er al voorbij; zijn doel voorbij schieten, (meestal fig.) nl. door een te krachtige actie;
2. (van tijd) achter de rug, gepasseerd, afgelopen: die tijden zijn
III. als bn., gepasseerd: voorbije tijden.