Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Treden

betekenis & definitie

(trad, heeft of is getreden),

1. de voet of de voeten neerzetten op;
2. (deftige stijl) gaan, lopen: nader treden; ter zijde treden, ook oneig.: plaats maken, zijn plaats verlaten; tegemoet treden. eig. en fig.; hij trad in zijn spoor, (fig.) volgde zijn voorbeeldde voorschijn treden, aan den dag komen; aan het licht in de plaats treden van, vervangen, opvolgen; in contact, in relatie treden met (of tot); in de openbaarheid treden, voor het publiek verschijnen; op de voorgrond een belangrijke plaats (gaan) innemen; voor het voetlicht treden;
3. het beginnen met iets: in onderhandelingen treden, beginnen te onderhandelen; in bijzonderheden treden, die noemen, vertellen; in dienst treden, zijn werkzaamheden in een betrekking aanvangen; in werking treden, gaan functioneren, van kracht worden; in het huwelijk treden, huwen; hij treedt in de rechten van, krijgt de rechten of de bevoegdheid van; (van zaken) de rivier is buiten haar oevers getreden, heeft haar oevers overstroomd; uit de regering treden, daarvan niet langer deel blijven uitmaken;
4. met de voet drukken: turf druiven treden, uitpersen door erop te trappen; (fig.) iets met voeten -, het moedwillig schenden, overtreden;
5. (van mannelijke vogels) bespringen: de haan heeft de hen getreden.