v. (-en), diagramlijn waarmee de mate van langs-, dwarsof richtingsstabiliteit van een vliegtuig kan worden bepaald.
(e) Omdat de langsstabiliteit de belangrijkste van de drie is, zal op de stuurstandslijn hiervan nader worden ingegaan. Een vliegtuig dat in evenwicht verkeert, b.v. een vlucht bij kruissnelheid, komt door een storing (b.v. remous) in een andere stand. Daarbij blijkt de invalshoek van de vleugel b.v. groter te zijn geworden en bijgevolg de snelheid van het vliegtuig kleiner. Als het een stabiel vliegtuig (afb. lb) betreft, zal dit de neiging vertonen naar de oorspronkelijke evenwichtstoestand terug te keren (→stabiliteit). De neus wil dus naar beneden gaan draaien (pijlrichting). Wenst de vlieger in de nieuwe stand door te vliegen, dus een nieuwe evenwichtstoestand te bewerkstelligen, dan moet die neiging worden tegengegaan.
Hij moet de hoogteroerhoek ß verkleinen door de stuurknuppel naar zich toe te trekken (afb. lc). Een onstabiel vliegtuig heeft de neiging de door de storing veroorzaakte draaiing naar boven nog te vergroten. De vlieger moet dan ß vergroten door de stuurknuppel van zich af te drukken. Hieruit kan worden geconcludeerd dat, als bij een kleinere vliegsnelheid een kleinere ß behoort — en bij een grotere vliegsnelheid een grotere ß het vliegtuig statisch langsstabiel is. Behoort echter bij een kleinere snelheid een grotere ß en bij grotere vliegsnelheid een kleinere ß — dan is het vliegtuig statisch langs-onstabiel.
Men zet nu in een diagram ß uit als functie van de vliegsnelheid. De helling in een bepaald punt van de gevonden kromme, de stuurstandslijn, geeft dan de mate van de langsstabiliteit aan bij de bijbehorende vliegsnelheid. Voor het vliegtuig waarop afb. 2 betrekking heeft, geldt, dat het motorvermogen een ongunstige invloed heeft op de langsstabiliteit, en dat het dan zelfs onstabiel is bij snelheden van 125—160 km/h. Zeker voor verkeersvliegtuigen is zon gebied van onstabiliteit ontoelaatbaar en zal men het beladingsschema zodanig moeten wijzigen, dat het zwaartepunt naar voren wordt verschoven tot een ligging waarbij het gebied van onstabiliteit in de motorvlucht op de opnieuw te bepalen stuurstandslijn is verdwenen.
De waarden voor de stuurstandslijnen worden verkregen door, zowel in motorals in glijvlucht, bij verschillende snelheden de stand van het hoogteroer af te lezen op een speciaal voor de meting aangebrachte stuurstandsmeter. Op de grond worden die stuurstanden later geijkt met de overeenkomende uitslagen van het hoogteroer, de hoogteroerhoeken ß.
De stuurstandslijnen voor de dwarsen richtingsstabiliteit geven het verband tussen resp. rolroer en richtingsroer, met hun karakteristieke grootheden bij door storingen bewerkstelligde afwijkingen van m.n. resp. dwarshelling en sliphoek. De metingen moeten dan hierop betrekking hebben.
LITT. H.J. van der Maas, Stuurstandslijnen van vliegtuigen (diss. 1929).