Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

stom

betekenis & definitie

bn. en bw. (-mer, -st),

1. niet kunnen spreken, niet met spraakvermogen begaafd: doof en — zijn; (spr.) het geld dat — is, maakt recht wat krom is, het geld regeert de wereld, met geld kan men veel doen; stomme film, film die geen geluidsfilm is; arm, deerniswaardig: dat stomme dier;
2. van klinkers: toonloos: de stomme e;
3. niet met woorden gepaard gaande: in stomme wanhoop; geen — woord, versterking van: geen woord;
4. dom, stompzinnig; dat was een stomme streek; (zegsw.) te — zijn om voor de duivel te dansen, zeer dom zijn; puur: dat is — geluk; een — toeval; eentonig, vervelend: — werk; stomverbaasd, heel erg.