Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Ruim

betekenis & definitie

I. bn. enbw. (-er, -st),

1. zich ver uitstrekkend in alle richtingen, wijd: een ruime vlakte; de mime wereld; (van besloten ruimten) veel ruimte biedend, lang en breed, resp. zo dat er veel ruimte is: een ruim huis; een ruime weg, breed; wonen, in een ruim huis wonen; (oneig.) een ruime plaats in iets beslaan, er een belangrijk deel van uitmaken; (bw.) een stadswijk ruim aanleggen; ruim kunnen zitten, niet gedrongen;
2. niet door iets afgesloten of versperd, open, vrij: een ruim uitzicht; het ruime sop, de ruime zee, de volle, open zee; het hebben; zich kunnen bewegen, onbekrompen kunnen leven; ruimer ademhalen, van druk ontheven worden, van de schrik bekomen;
3. veel kunnende bevatten, of inhouden: een ruime ketel; (fig.) een ruim geweten hebben;
4. niet nauw: die schoenen zijn me niet ruim genoeg, zitten me niet gemakkelijk; die jas is teruim-, te wijd;
5. uitgebreid, verstrekkend, veelomvattend: in de ruimste zin, zo uitgebreid mogelijk opgevat; een ruime formulering, die verschillende interpretaties mogelijk maakt; ruim van maat: op ruime schaal;
6. in meer dan genoegzame, in flinke hoeveelheid, rijkelijk, overvloedig, meer dan genoeg: een ruime gift; een ruim inkomen: de geldmarkt blijft ruim, er is veel geld beschikbaar; ruim bij kas zijn, veel geld hebben; die zaak geeft een ruim bestaan, voorziet meer dan genoeg in de levensbehoeften van de eigenaar; iemand

bedenken met; ergens ruim in zitten, er veel van hebben;

7. iets meer dan: flOO; iets later dan: het was 10 uur;
8. niet bekrompen, niet eng: een ruime opvatting van iets hebben; een ruime blik hebben; ruim van geweten zijn, niet angstvallig;
9. (zeilvaart) van de wind: achterlijker dan dwars invallend, gunstig;

II.zn. o. (-en), inwendige ruimte onder het (onderste) dek, binnenste gedeelte van een schip: in het bergt men de goederen; ook elk van de afdelingen van deze ruimte.