Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

recht

betekenis & definitie

bn. en bw. (-er, -st),

1. niet gebogen of bochtig: een rechte lijn is de kortste afstand tussen twee punten; (genealogie) rechte lijn of linie, de lijn gevormd door een reeks opvolgingen van ouder op kind of omgekeerd, tegenover zijlijn: in rechte lijn van iemand afstammen; (van de romp) niet krom gegroeid: recht van lijf en leden zijn; (van een beweging): in een rechte vaart; de rechte of directe stoot (van een bokser); als bw.: recht op zijn doel af gaan; overeind; een recht op-en-neer, een gewone klare; ook: recht op zijn doel afgaan, zonder omwegen; door zee gaan, eerlijk voor zijn bedoelingen uitkomen, zonder omwegen zijn doel nastreven; iemand recht in de ogen kijken, open, zonder de ogen neer te slaan; recht voor zich uit kijken; recht voor de zaak uitkomen; hij kwam recht op me af; (gew.) recht voor de vuist, oprecht;
2. niet scheef of schuin; (van een hoek) begrensd door lijnen die haaks op elkaar staan: een rechte hoek, een hoek van 90°; iets trekken;
3. normaal omhooggericht van stand of houding: (van personen) een rechte houding; zijn hoofd houden, (ook fig.) goed weten wat te doen staat; bw.: recht op zijn benen staan; zo als een kaars; (van zaken) het schip leggen, stuwen, het in evenwicht brengen;
4. zoals het als normaal beschouwd kan worden, tegenover averecht; een rechte steek bij het breien, steek gebreid door de pen op de als normaal gevoelde wijze, d.w.z. van voren naar achteren in de lus steken; in de juiste, normale stand; alleen predik.: iets recht hangen; iets recht zetten; b.w.: recht evenredig zijn, (van twee veranderlijke grootheden) in zodanige verhouding staan dat het enige malen groter of kleiner worden van de ene tot gevolg heeft, dat ook de andere evenveel malen groter of kleiner wordt;
5. rechtvaardig, billijk, goed: (spr.) het geld dat stom is, maakt recht wat krom is; bw.: hij handelt niet recht;
6. in overeenstemming met de eis van de omstandigheden, de menselijke wil of bedoeling, vereist, juist, goed: dat is niet de rechte manier om zijn doel te bereiken; het rechte van iets weten, zoveel weten als men eigenlijk zou moeten weten, de precieze feiten weten; ter rechter tijd, op het juiste ogenblik; iemand op de rechte weg helpen, (fig.) hem uit een dwaling helpen; het bij het rechte eind hebben; het hart op de rechte plaats hebben, niet hardvochtig, medelijdend zijn; bij hem ben je aan het rechte kantoor, bij hem moet je juist wezen; (van personen) hij is daar de rechte man niet voor, niet de persoon die daarvoor vereist wordt; hij is de rechte man op de rechte plaats, als geknipt voor die betrekking;
7. als versterkend bw. echt, helemaal, ten volle: dat voorval had hem eerst recht woedend gemaakt;
8. (in diverse vaste verbindingen) precies, juist, pal: het schrift voor zich hebben; zijn kamer is recht boven de mijne; hij woont recht tegenover mij.