(rammelde, heeft gerammeld),
1. een ratelende klank voortbrengen: ik hoorde de wekker -; een rammelende bus; geld horen rammelen; geringschattend van muziekinstrumenten: er begon een grappig vals pianootje te rammelen; van het geraamte of delen daarvan: ze was zo mager dat ze beweerde haar eigen ribben te horen -; van de honger; (van een voertuig) met genoemd geluid rijden: de oude kar rammelde over de brug;
2. (oneig.) geen sluitend geheel vormen, geen rustige eenheid vertonen: dit boek rammelt aan alle kanten; dat nieuwe bouwwerk is een rammelend geheel;
3. onophoudelijk spreken, babbelen, beuzelen: wat zij verder nog rammelde zal ik niet vermelden; (gew.; van een carillon) automatisch spelen: het rammelde twee uur op de toren;
4. heftig schudden, slaan, ranselen: iemand door elkaar heftig heen en weer schudden.