bn. en bw. (-er, -st),
1. pret, genoegen verschaffend of veroorzakend; aangenaam, vermakelijk: een voorval; iets prettig vinden; een prettig mens, die steeds opgeruimd is, met wie het omgaan prettig ( is; zich niet voelen, niet goed, onwel;
2. (van zaken) gemakkelijk in het gebruik: een prettige vulpen; deze stoeltjes zitten ergprettig-.