[Lat.], v./m. (-en),
1. daad; m.n. sluwe bedrieglijke daad, bedrog; in verbinding met een bn.: boosaardige, gemene, kwade praktijken;
2. toepassing van de theorie: een man van de praktijk; iets aan de praktijk toetsen; ervaring: wij hebben 40 jaar praktijk op dat gebied; iets in praktijk brengen, het toepassen, verwezenlijken; in de gaat dat niet op, in de toepassing of de reële omstandigheden; een geval uit de praktijk;
3. manier van doen; gewoonte, gebruik: hij is vertrouwd met de parlementaire praktijken;
4. beroepswerkzaamheid van een dokter, advocaat enz.: een drukke praktijk;
5. cliëntèle: zijn overdoen.