[→Lat.], v./m. (-en),
1. (al of niet gewelfde) doorgang in een muur of andere omheining, in beginsel van aanzienlijke afmetingen, al of niet met (zware) afsluiting: de van een kasteel; soms m.n. tuinpoort; (ook) grote toegangsdeur tot een gebouw; (fig.) toegang, doorgang: de tot succes; doorgang tussen bergen, pas; de poorten sluiten, (oneig.) een bedrijf stilleggen;
2. smalle steeg tussen huizen;
3. verzameling kleine, armoedige woningen achter de gewone huizen van een straat gebouwd, hofje;
4. onderdeel van de ommuring of omwalling van een stad, nl. gebouw waarin zich een poort bevindt en waardoor men toegang krijgt tot een versterkte stad: de Amsterdamse te Haarlem; ook als wapenembleem (e); (vroeger) ook als gevangenis: op de zitten;
5. (zeevaart) patrijspoort; geschutpoort; (techniek) spoelpoort in cilinder van tweetaktmotor;
6. (bij het kegelspel) de plaats links en rechts van de drie middelste kegels; (in het croquetspel) metalen boogje waardoor de ballen met een houten hamer geslagen moeten worden;
7. (Eng.: gate) een in de schakeltechniek veel gebruikte ben. voor elementaire logische schakelingen of bouwstenen, die de elementaire logische functies als en of of uitvoeren, →schakelalgebra.
(E) HERALDIEK. Vooral veel oude steden dragen als embleem in het wapen een (stads)poort. Deze wordt veelal tamelijk naturalistisch uitgebeeld. De doorgang kan geopend of gesloten zijn; veelal is een stuk gekanteeld muur mee opgenomen; dikwijls bekronen torentje en schuine daken de poort. In enkele gevallen is het bouwwerk gevoegd, d.w.z. schematisch is een rasterwerk van bouwstenen aangebracht. In de (geopende) poort hangt vaak een opgetrokken valdeur. De overgang in vorm tussen een poort en een →burcht is nogal eens verwarrend en onduidelijk.