Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

Pijper, Willem

betekenis & definitie

Ned. componist, *9.9.1894 Zeist, †18.3.1947 Leidschendam. Pijper studeerde compositie bij J.Wagenaar.

Hij werd leraar harmonie (1918) en hoofdleraar (1925) aan het Amsterdams conservatorium, en was van 1930–47 directeur van het Toonkunstconservatorium te Rotterdam. Hij leidde een nieuwe richting in de Ned. muziek; tot zijn leerlingen horen G.Landré, P.Ketting, B.van Lier, R.Escher en H.Henkemans. In zijn vroegste tijd stond Pijper onder laatromantisch-Duitse invloed (Mahler), waarvan hij zich na 1918 echter losmaakte. Vanaf 1920 is in zijn composities meestal een samenstel van enkele tonen aan te wijzen als fundament van de hele compositie, die daarmee een rationele structuur krijgt bij een sterk persoonlijk karakter. Opvallende algemene eigenschappen van Pijpers muziek zijn de polymetriek en de polytonaliteit. Als criticus (o.a. van 1918–23 aan het Utrechts Dagblad) formuleerde Pijper zijn meningen op voor Ned. begrippen ongewoon scherpe wijze, o.a. in De quintencirkel (1929) en De stemvork (1930). Composities: opera’s: Heer Halewijn (1933), Merlijn (1941; onvoltooid); muziek bij Antigone (laatste lezing van 1926); orkestwerken: 3 symfonieën (1917, 1921, 1926), pianoconcert (1927), Symphonische epigrammen (1928), celloconcert (1936), vioolconcert (1939); kamermuziek: 5 strijkkwartetten (1914–46), vioolsonates (o.a. voor vioolsolo, 1931); pianosonate (1930); koorwerken, liederen.

LITT. K.van Baaren, W.Pijper (1957).

< >