(paarde, heeft gepaard),
I. (overg.)
1. tot een paar of tot paren maken of bijeenvoegen: de dansers paren ;
2. bijeenvoegen, zich samenvoegen: aan de goedhartigheid van zijn moeder paarde hij het gezond verstand van zijn vader; gepaard gaan met, vergezeld gaan van: dat ging met grote kosten gepaard;
II. (onoverg.)
1. een paar vormen; zich tot voortplanting verenigen, vooral van dieren; (ook) met; in deze zin niet wederk. te gebruiken.