(het accent is zwak en wisselt),
I. bw.,
1. rondom, in de nabijheid, in de buurt, nabij;
2. ongeveer, omstreeks: — tien jaar geleden; zo —, zo ongeveer;
II. vz.,
1. in de omtrek, in de nabijheid van: het paleis bleef hij staan;
2. (van tijd) kort voor of na een bepaald tijdstip: de twee broers trouwen dezelfde tijd;
3. (fig.) in betrekking tot, ten opzichte van: — zijn meerderen toont hij zich altijd ondergeschikt;
4. aangaande, nopens: de geruchten die hem in omloop waren.