[Fr.], bn. en bw. (naïever, -st),
1. natuurlijk, ongekunsteld, eenvoudig: naïeve oprechtheid;
een naïef kind;
2. onnozel, getuigende van beperkt begrip: de naïeve mens neemt de dingen zoals ze zich voordoen, hij zoekt er niets achter; een naïeve opmerking; die veronderstelling is toch al te naïef; (wijsbegeerte) naïef realisme, de opvatting van de dingen met de eigenschappen waarmee ze zich voordoen als onafhankelijk bestaand;
3. naïeve schilderkunst, kunst van zondagsschilders.