(kruimelde, heeft en is gekruimeld),
I. (overg.) aan kruimels wrijven;
II. (onoverg.) 1. tot kruim worden, in kruimels uiteenvallen: oudbakken brood kruimelt gauw; die kaas kruimelt, is brokkelig; 2. bij het eten kruimels maken, ermee morsen: het kind zit te —.