v./m. (-en),
1. oppervlakte van of rand aan een bepaald lichaam die door grotere hardheid of taaiheid, ook door andere afwijkingen, van de eronder liggende stof verschilt en daarvan meer of minder scherp af te grenzen is: de van de kaas afsnijden; wat een harde — is er aan dat brood; de — van een pastei, bij de banketbakker ook als naam voor het bladerdeeg waaruit zulke pasteihulzen gemaakt worden; bovenste, bedekkende laag; harde laag die zich gaandeweg op iets vormt: er komt een — op de wond; een ijs, bevroren sneeuw; ook fig.;
2. stuk van een stof, m.n. een spijs, die hoofdzakelijk uit korst bestaat: een brood, vaak oneig. ter aanduiding van schamel voedsel;
3. laag van harde substantie waarin een stof overgaat of die erdoor wordt afgescheiden: de inkt is tot een zwarte — op de bodem van de inktpot geworden.