Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kop (o.a.lichaamsdeel)

betekenis & definitie

m. (-pen),

1. het voorste of bovenste, van de romp meer of minder duidelijk afgescheiden deel van het dierlijk lichaam, overeenkomend met het hoofd bij de mens: vogels hebben een kleine —; (oneig) er is geen of staart aan te vinden, geen begin of einde; al wat hij vertelt heeft noch staart, heeft slot noch zin; de — opsteken, zich (opnieuw) vertonen, doen gelden; iets de — indrukken, onderdrukken;
2. (gemeenz.) hoofd van een mens; ook als schildersterm: hij stak zijn — om de deur; hij heeft een dikke —; men kon over de koppen lopen, er was zeer veel volk op de been; — op, laat het hoofd niet hangen, hou goede moed; de koppen bij elkaar steken, samen (heimelijk) iets beramen; iemand (ook iets) bij de pakken, vatten, beetpakken, grijpen; met de — tegen de muur lopen, het onmogelijke willen, zonder overleg handelen; zich voor de — schieten, zich een kogel door het hoofd jagen; zijn is zwaarder dan zijn benen, hij is dronken; (ook wel) hij is vermoeid; boven iemands -, iemand over de -gegroeid zijn, hem te groot, te machtig geworden zijn; iemand op zijn geven, hem afranselen, ofwel duchtig de les lezen, of overwinnen; zich niet op zijn laten zitten, zich niet alles laten welgevallen, van zich af durven spreken; (oneig., van zaken) op zijn staan, ondersteboven; de dingen op hun zetten, geheel verkeerd, omgekeerd voorstellen; over de gaan, failliet gaan; zich over de — werken, harder werken dan men verdragen kan; hals over -, overhaast; ik verwed er mijn om, ik weet het stellig en zeker; mijn — (er) af als het niet waar is; vooral of alleen met de gedachte aan de schedel en de haargroei: een kale -, een mooie met haar; vandaar voor mond (als spreekorgaan): dicht!, hou je —!, zwijg!; met betrekking tot de gevoelens die het hoofd, vooral het gelaat opwekt, en als schildersterm: een expressieve —; een fijne — om te schilderen; (toneel) een — maken, grimeren;
3. als zetel van het geestelijk leven, de vermogens en de geestelijke gesteldheid: iets in zijn — hebben, halen, erover (gaan) denken; het loopt hem over de —, hij kan het niet meer baas; met een dolle, een dronken —, in de gesteldheid; hij is met een boze — weggelopen; (als zetel van) het begripsvermogen, verstand: hij heeft een goede, een vlugge —; met betrekking tot wil en karakter: hij heeft een stijve, harde, onverzettelijke —; (een) — tonen, stijfhoofdig zijn; (gew.) hoofd; hebben in, zin, plezier, trek; zijn — uitwerken, zijn zin doen; geen — kunnen krijgen aan, geen touw kunnen vastknopen aan; van — tot teen, van top tot teen; — of letter, kruis of munt;
4. als maat: hij is een — groter, zoveel als een hoofd hoog is; iemand een kop(je) kleiner maken, hem onthoofden;
5. afbeelding van een hoofd, vooral als kunstterm: een in hout gesneden —; een fors geschilderde —; beeldenaar op een geldstuk of een postzegel: een rijksdaalder met de — van Willem III;
6. (bij metonymia) als teleenheid (meest mv.) koppen, personen: de koppen tellen; vooral van manschappen, matrozen: een schip bemand met honderd koppen; persoonlijkheid, persoon met betr. tot uiterlijk of karaktereigenschappen: het is een heldere, scherpzinnige —, iemand met een helder hoofd, scherp verstand; een knappe —, ook alleen een —; een stijve, een harde iemand die stijfhoofdig of onverzettelijk is; (gew.) houden, voet bij stuk houden, het hoofd bieden;
7. (bij vergelijking, naar de vorm) iets dat de gedaante van een kop of hoofd heeft; kleine heuvel, aardbult; landpunt op de kruisingen van weteringen en sloten; wolken met koppen; er komen koppen opzetten, er komen donderwolken in de lucht; klomp gegoten metaal; onderdeel van een draaibank waardoor het te bewerken stuk wordt vastgehouden, stoel; zaadbol van vlas;
8. (naar de plaats) het bovenste, meestal uitstekende, min of meer ronde gedeelte van een voorwerp: de van een paal, van een cilinder (in een motor), van een roer; bij het heien: over de heien, zodat de paalkop verder van de heimachine ligt dan de punt (dus voorover); opschrift boven een gedrukt stuk, m.n. boven de kolommen van dagbladen: vette, grote koppen; het staat onder een apart kopje; ook de hele titel van een dagblad; briefhoofd; de koppen van de golven; de schuimende toppen; het boven de rand uitstekende gedeelte van de inhoud van een maat of glas, zowel van droge als van natte waren: een mud aardappels met een — erop; een van schuim op een glas bier; van een bittertje de af bijten, het bovenste gedeelte eraf drinken;
9. het voorste of een van de uiterste gedeelten van iets, of dat deel waarbij men het gewoonlijk aanvat, al of niet duidelijk afgescheiden van de rest van het lichaam: de — van een lucifer, van een asperge, van een hamer, van een granaat, van een spijker, een bout, een speld; spr.: spijkers met koppen slaan, de spijker op de slaan, doortastend optreden; vandaar op de af, precies: er zijn op de af honderd stuks; (gew.) op de tien man, precies, juist geteld; iets op de tikken, er (op fortuinlijke wijze) in slagen iets dat moeilijk te vinden of te verkrijgen is, te verwerven; aan een tabaksblad: het stuk steel dat er bij het plukken aan wordt gelaten; het min of meer bekervormige gedeelte van een pijp waarin de tabak wordt gestopt, pijpekop: een pijp met meerschuimen, porseleinen —; voorsteven van een schip: wij liepen hem met de in de zij; met de — op de wind liggen; de — van Overijssel, van Noord-Holland; de — van een stoet, het begin; (bij spoorwegen) maken, het uitrijden van een trein uit een station in de richting vanwaar hij is gekomen, rebrousseren; aan de liggen, vooraan geplaatst zijn; (mijnbouw) de kop van een pijler;
10. (astronomie) coma van een komeet:
11. (gew.) geperste -, hoofdkaas.

Er zijn allerlei spreekwijzen die afwisselend met kop en →hoofd gebruikt kunnen worden.

< >