[→Lat. classicus, in het oude Rome burger van de eerste klasse], bn.,
1. behorende tot de Griekse of Romeinse oudheid: de klassieke litteratuur, wijsbegeerte; de klassieke letteren, studie van de Griekse en Romeinse oudheid; Latijn, zoals het in de bloeitijd van de Romeinse cultuur geschreven werd; zelfst.: de klassieken, de schrijvers, de kunstenaars, ook wel in het algemeen de mensen uit de oudheid;
2. voortreffelijk, uitstekend, voorbeeldig in zijn soort, wat dient of aanvaard is als model waaraan blijvend gezag toegekend wordt: een boek; klassieke schrijvers; een — gezicht, fijnbesneden, met regelmatige trekken; zelfst. gebruikt: de belangrijkste kunstenaars uit een bloeiperiode; Hooft en Vondel zijn de voornaamste Noordned. klassieken; klassieke muziek, die van de grote componisten van de 17e, 18e en vroege 19e eeuw (e); ook van zaken met een traditionele reputatie, die altijd weer genoemd worden: een voorbeeld; Engeland, het klassieke land van de paardesport;
3. zich zich aansluitend bij de geest van de kunstenaars en geleerden uit de oudheid;
4. traditioneel: de klassieke mechanica, die van Newton, ter onderscheiding van die van de relativiteitstheorie en de quantummechanica; de klassieke bewapening, wapens, ter onderscheiding van de atoomwapens.
(e) Soms wordt de serieuze muziek uit de gehele periode na J.P.Sweelinck (f1621) tot aan de twaalftoontechniek (ca. 1925; A.Schönberg) klassiek genoemd. Daarnaast wordt door sommigen een veel enger begrip gehanteerd: zij beschouwen alleen de muziek uit de periode van ca. 1770-1830 als klassiek. De belangrijkste componisten uit die tijd zijn J.Haydn, W.A.Mozart en L.van Beethoven, die ook wel de Weense klassieken genoemd worden. Zij hebben op het gebied van de symfonie, de klaviersonate en het strijkkwartet een niet te overtreffen geacht evenwicht van vorm en inhoud bereikt.