bn. enbw. (-er, -st),
1. in huis, in het dagelijks familieleven in gebruik of daarvoor bestemd: voor — gebruik, voor gebruik in de huishouding: ongedwongen, familiaar; intiem, het is er echt —;
2. van, betreffende, behorende bij het huisgezin, het familieleven: huiselijke bezigheden, het leven, het leven, de omgang in de familiekring, iemand in de huiselijke kring ontvangen; een — tafereel, toneel, wat het familieleven aan vertrouwelijks te zien geeft; 3. veel of graag thuis zijnde, (ook) huishoudelijk: een mens.