Wat is de betekenis van huiselijk (huislijk)?

2024-03-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

huiselijk (huislijk)

bn., bw.; 1. op het huis of het huishouden betrekking hebbende: huiselijke genoegens, huiselijke zorgen; het huiselijk leven, zoals dat thuis is; 2. zijn genoegen in zijn gezin zoekende: een huiselijk man; 3. gezellig, knusjes; wij zaten recht huiselijk bijeen; zich ergens huiselijk gevoelen; nog (rechtst.): huiselijke papieren, brieven, aantekenin...

2024-03-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

huiselijk (huislijk)

bn. enbw. (-er, -st), 1. in huis, in het dagelijks familieleven in gebruik of daarvoor bestemd: voor — gebruik, voor gebruik in de huishouding: ongedwongen, familiaar; intiem, het is er echt —; 2. van, betreffende, behorende bij het huisgezin, het familieleven: huiselijke bezigheden, het leven, het leven, de omgang in de familiekring,...