Martin, Duits filosoof, *26.9.1889 Messkirch (Baden), ♱26.5.1976 Messkirch. Heidegger studeerde te Freiburg, waar hij in 1916 docent aan de universiteit werd en in 1923 assistent van E.
Husserl; in 1923 werd hij docent te Marburg en in 1928 volgde hij Husserl op als hoogleraar te Freiburg (tot 1944; van 1933—34 rector van de universiteit). Heidegger was een van de centrale figuren van de existentiefilosofie, ook al wees hij het etiket van existentiefilosoof uitdrukkelijk af. Aanvankelijk onderging hij de invloed van Franz →Brentano. Zijn denkontwikkeling werd echter grotendeels bepaald door E.→Husserl.De grote betekenis van Heidegger ligt in de systematisch opbouw van zijn ontologie, waaraan hij een fenomenologische grondslag gaf. De traditionele ontologieën waren in het slop geraakt doordat men begrippen zoals ziel, lichaam, geest, leven gebruikte, zonder deze op hun wezenlijke zijnsstructuur te hebben onderzocht. Door de fenomenologische methode meende Heidegger de werkelijkheid te benaderen zoals deze onmiddellijk aan hem verscheen. Zo werd de →fenomenologie bij Heidegger de wetenschap van het zijn van de zijnde dingen. Zijn eerste grote (onvoltooide) studie, Sein und Zeit (1927), opgedragen aan Husserl, zou zijn belangrijkste bijdrage vormen tot de fenomenologie; zijn in 1929 uitgekomen inaugurele rede, Was ist Metaphysik?, verhelderde dit werk in verschillend opzicht.
Heideggers denken is bij de opvattingen van Sein und Zeit niet blijven stilstaan: er is een keer in zijn denken, waarbij niet allereerst gedacht moet worden aan een zwaartepuntverlegging van de analyse van het menselijk zijn (Dasein) naar de explicitatie van het Zijn, maar veeleer aan een keer in het zijnsgebeuren zelf. Het Zijn openbaart zich, maar deze openbaring kan verduisterd worden ten gunste van het zijnde (door Heidegger de zijnsvergetelheid van de westerse filosofie genoemd). Volgens Heidegger is het de mens meer te doen om het zijnde dan om het Zijn; hij zag de ontwaarding van het Zijn dan ook in één perspectief met de heerschappij van de wil tot macht, kenmerkend voor de moderne tijd en waarvan techniek, organisatie en planning de desastreuze gevolgen zijn. Heideggers keer stond in nauwe samenhang met de crisis van het Europese denken. Door de structuur van het menselijk zijn bloot te leggen (met haar existentialen zorg, angst, dood, geweten) wilde hij de mens oproepen tot een denken van het Zijn. De geschiedenis van het denken is volgens Heidegger de geschiedenis van het Zijn, waartoe ook de keer behoort.
Was in de eerste periode de waarheid op het Dasein betrokken, later is zij uitsluitend gefundeerd in het Zijn zelf: de mens is nog slechts de plaats voor de waarheid van het Zijn. Het Zijn moet volgens hem zo gedacht worden, dat het niets meer heeft van een zijnde dat object is van het voorstellende denken. De taal speelde voor Heidegger een grote rol: de gewone taal bleek vaak niet bij machte om de verhouding van het Dasein tot het Zijn adequaat te verwoorden; vandaar dat hij zich dikwijls wendde tot de dichter om van hem (de mond van het Zijn) te ervaren hoe het Zijn zich uitspreekt in de mens (Erläuterungen zu Hölderlins Dichtung).
De Zijnsvraag is als vraag voor Heidegger slechts te verstaan vanuit de analyse van het menselijk zijn, vanuit de wezenlijke historiciteit van het existerende Dasein. Het Dasein kan zichzelf de vraag naar zijn eigen zijn stellen. Filosofie is voor Heidegger dan ook een universele fenomenologische ontologie, die begint bij de uitlegging van het Dasein, waarvan het in-de-wereld-zijn het oorspronkelijkste wezenskenmerk (existentiaal) is. De fenomenologische analyse van het in-de-wereld-zijn toont met de verbondenheid van subject en wereld de onmogelijkheid van een geïsoleerd Ik zonder de anderen. Van hieruit ontwikkelde Heidegger het thema van het men: het Dasein onderwerpt zich in het gewone leven onvoorwaardelijk aan de dictatuur van het men, waarin ieder gelijk is aan de ander. De mens existeert dan op oneigenlijke wijze.
De door Heidegger gebruikte term Verfallenheit geeft uitdrukking aan het oneigenlijke zijn, ook een existentiaal van het Dasein. In de Verfallenheit is de mens van zichzelf vervreemd. Later bracht Heidegger het tot afval van zichzelf gekomen zijn in verband met de opkomst en ontwikkeling van de westerse metafysica, waaruit aan het zijnde voorrang verleend werd boven het Zijn. De mens is gevallen uit het Zijn juist in zijn streven naar het zijnde. Maar dit blijkt uiteindelijk de beweging te zijn waardoor het Zijn zelf zijn geschiedenis ontvouwt, of liever: zichzelf uitspreekt.
In zijn analyse van de eenheid van het Dasein ontmoette Heidegger ook het fenomeen van de angst. Volgens hem ontsluit zich in de angst het eigenlijke zijn van de mens. De angst is ontologisch de grondhouding van het Dasein, die de vrees mogelijk maakt. Hij is het in-de-wereld-zijn als zodanig: de angst ontneemt het Dasein de mogelijkheid zich vanuit de sfeer van het men te verstaan en werpt het terug op zijn eigen mogelijkheid van zijn in-dewereld-zijn. Zo is het Dasein geen gegevenheid die zou kunnen worden geobjectiveerd, maar een zijnde dat zichzelf ontwerpt naar zijn eigenlijke zijn. Kenmerkend voor het Dasein is zijn altijd-zichzelfvooruit-zijn, d.w.z. zijn kunnen-zijn, zijn mogelijkheden, waarbij drie momenten zijn te onderscheiden: existentialiteit, facticiteit en vervallenheid.
Deze eenheid noemde Heidegger Sorge. Maar om zichzelf te verstaan in zijn strict eigenlijke zijn als laatste mogelijkheid, moet het Dasein zich voor de dood vrijmaken: het Dasein is een zijn-ten-dode. In het vooruitlopen op de dood verwerkelijkt het Dasein zich in zijn eigenlijke zijn, loopt het op de dood vooruit, waarmee het tegelijk al zijn mogelijkheden ontsluit.
Toch is met de analyse van het zijn-ten-dode nog niet alles gezegd. Nog dieper graaft Heidegger als hij de zelfinterpretatie van het Dasein als de stem van het geweten interpreteert, dat hij eveneens in ontologisch-existentiale zin uiteenlegt. Door het geweten wordt het Dasein opgeroepen tot zichzelf als het in-de-wereld-zijn. De stem van het geweten wekt het besef van schuldig-zijn. De schuld behoort wezenlijk tot het zijn der existentie, dat staat onder het voorteken van het niet. De schuldigheid wordt afgeleid van en geïdentificeerd met de eindigheid.
Zo kon Heidegger niet verder komen dan tot de oproep tot vastberadenheid, waarmee de mens de schuld op zich neemt ten overstaan van de dood. Alle tot dusver aan het licht gebrachte structuren zijn gefundeerd in de tijdelijkheid, waarin de totaliteit van het Dasein opgesloten ligt. Het vooruitlopen van het Dasein op de dood en de vastberadenheid vinden in de tijdelijkheid hun eenheid, het laatste fenomeen waartoe Heideggers analyse kon komen. Heidegger wilde doen begrijpen dat de tijd in nauwe samenhang staat met de mens. De tijd is geen voorhanden zijnde. Het tijdsaspect van de menselijke bestaanswijze wordt daarom zo sterk geaccentueerd, omdat in de tijd de tegenwoordigheid van de mens aan de werkelijkheid zichtbaar wordt.
Werken: Die Kategorienund Bedeutungslehre des Duns Scotus (1916), Sein und Zeit (1927), Kant und das Problem der Metaphysik (1929), Was ist Metaphysik? (1929), Vom Wesen des Grundes (1929), Vom Wesen der Wahrheit (1931), Platons Lehre von der Wahrheit (1931), Die Selbstbehauptung der deutschen Universität (1933), Erläuterungen zur Hölderlins Dichtung (1944), Brief über den Humanismus (1947), Holzwege (1950), Einführung in die Metaphysik (1953), Was heisst Denken? (1954), Vorträge und Aufsätze 1943 -54 (1954), Zur Seinsfrage (1955), Was ist das die Philosophie 91955), Der Satz vom Grund (1957), Unterwegs zur Sprache (1959), Nietzsche (2 dln. 1961), Die Frage nach dem Ding (1962), Die Technik und die Kehre (1962), Kants These über das Sein (1963), Wegmarken (1967), Der europäische Nihilismus (1967), Phänomenologie und Theologie (1970), Schellings Abhandlung über das Wesen der menschlichen Freiheit (1971). Uitgave: Gesamtausgabe (4 afd., 70—80 dln. 1975 vlg.; afd. I: het gepubliceerde werk; afd. II: colleges 1923-45; afd. III ongepubl. verhandelingen; afd. IV: aantekeningen en verwijzingen). LITT.
H.M.Sass, Heidegger-Bibliographie (1968); A.Rosales, Transzendenz und Differenz. Ein Beitrag zum Problem der ontologischen Differenz beim frühen Heidegger (1970); B.Magnus, Heideggers metahistory of philosophy: amor fati, being and truth (1970); J.M.M.Aler, Wat is metafysica (1970); J.P.Resweber, La pensée de M.Heidegger (1971); H.Jaeger, Heidegger und die Sprache (1971); R. H.Cousineau, Heidegger, humanism and ethics (1972); W.Biemel, Martin Heidegger in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten (1973); W.Strolz, Heidegger als meditativer Denker (1974); J.Beaufret, Dialogue avec Heidegger (2dln. 1973—74); O.Pöggeler, Philosophie und Politik bei Heidegger (1974); G.Haeffner, Heideggers Begriff der Metaphysik ; J.P.Cotten, Heidegger (1974); W.Franzen, Von der Existentialontologie zur Seinsgeschichte ; P.M.Pouget, Heidegger ou le retour à la voix silencieuse (1975); H.Mongis, Heidegger et la critique de la notion de valeur (1976); R.F.Beerling, Van Nietzsche tot Heidegger (1977).