Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

fenomenologie

betekenis & definitie

[Gr.], v., filosofische methode om de verschijnselen onbevooroordeeld te leren kennen.

In het filosofische spraakgebruik wordt de benaming fenomenologie speciaal verbonden met de door de Duitse filosoof E. Husserl geïntroduceerde richting. Fenomenologie in deze zin wil de weg vrij maken tot een nauwkeurige beschrijving van het fenomeen, zonder de vraag naar de causale oorsprong van het betreffende verschijnsel. Het adagium is: ‘terug naar de dingen zelf’. Om deze directe ervaring te bereiken, maakte Husserl gebruik van een drietal reducties: de fenomenologische, de eidetische, de transcendentale.

De fenomenologische reductie reduceert de buitenwereld, omdat deze van geen belang is voor de fenomenologische verheldering van de werkelijkheid. Fenomenologisch gezien is het object op zichzelf niets: gegeven zijn alleen de immanente belevingen, die in de reductie juist aan het licht moeten worden gebracht. Nu is het zo, dat in deze reductie niet het ding zelf, maar een ‘onzinnige’ interpretatie van het ding ‘tussen haakjes wordt gezet’. De wereld zoals die in de natuurlijke instelling wordt opgevat, blijft buiten beschouwing. Niet die wereld op zichzelf, maar het bewustzijn is absoluut. De wereld kan gereduceerd worden, maar het bewustzijn blijft.

De fenomenologische reductie verandert niets aan het feit, dat de voorstellingen (gewaarwordingen) in het bewustzijn blijven bestaan als representaties van de tussen haakjes gezette buitenwereld. Het gaat bij deze reductie juist om de zin en betekenis van de wereld. Het bewustzijn dat overblijft, heeft in zichzelf een eigen zijn, dat niet door de fenomenologische reductie wordt getroffen.

De eidetische reductie vult de absolute zelfgegevenheid van het bewustzijn aan. De eerste (fenomenologische) reductie laat zien dat de wereld wel tussen haakjes wordt gezet, maar niet verdwenen is. In de eidetische reductie richt het bewustzijn zich op het wezen, de essentie, het eidos. Zij wil de algemene vormen van de werkelijkheid bepalen, de gegevens van het bewustzijn herleiden tot hun essentiële vorm. De kennis van het wezen ligt open voor aanschouwing. Dit betekent niet dat het concrete, individuele en bijzondere genegeerd wordt, want juist hierin moet men het universele waarnemen.

Om het wezen te bepalen, moet men het fenomeen in de verbeelding variëren, zonder daarbij de grenzen te overschrijden die gesteld worden door de soort waartoe het verschijnsel behoort. Zo heeft b.v. iedere gehoorde toon de essentie van deze toon en uiteindelijk de essentie van toon in het algemeen, van het akoestische als zodanig.

Met deze leer der wezensschouwing heeft Husserl gepoogd de onklaarheden en eenzijdigheden van het empirisme en het idealisme op te lossen. Een wetenschap hoeft volstrekt niet in de onmiddellijke ervaring gefundeerd te zijn om op het predikaat ‘wetenschappelijk’ aanspraak te kunnen maken, zoals het empirisme geloofde. Een wetenschap behoeft ook niet van een a priori2 uit te gaan om voor zuiver wetenschappelijk te kunnen doorgaan: het idealisme, dat de waarheid gelijkstelde aan de reflectie over de werkelijkheid, was zich er niet van bewust dat er zuivere aanschouwing bestaat, waarin de essenties als voorwerpen onafgeleid gegeven zijn; het idealisme had niet geleerd het bewustzijn zuiver schouwend en naar zijn wezen te analyseren. In deze samenhang ontmoet men de fenomenologische werkelijkheid van de intentionaliteit. Deze van zijn leermeester F. Brentano overgenomen gedachte heeft Husserl tot de hoeksteen van zijn fenomenologie gemaakt: bewustzijn is altijd bewustzijn van de werkelijkheid, altijd gericht op een object.

Men kan de dingen niet in hun absoluutheid vatten, maar neemt ze in hun perspectieven waar, d.i. zoals ze verschijnen. Het voorwerp dat in het bewustzijn wordt geconstitueerd, is nooit het voorwerp op zichzelf, maar de objectiverende interpretatie ervan.

De transcendentale reductie tenslotte is Husserls laatste krachttoer. Na de zgn. leefwereld te hebben beschreven, waarvan hij de structuren blootlegde en in samenhang bracht met de mens die haar bewoont, wordt zij verbonden aan het transcendentale bewustzijn. Husserls ideaal immers, waaraan hij tot het laatste toe trouw is gebleven, was de universele kennis, die in de transcendentale reductie aan het licht moet treden, waarin de totale leefwereld buiten spel wordt gezet. De leefwereld is m.a.w. een intentioneel correlaat van het transcendentale bewustzijn, en de weg die moet leiden tot de fenomenologische transcendentale filosofie. Ook hier weer: de wereld is in de reductie niet verdwenen, maar fenomeen geworden voor het transcendentale bewustzijn. De transcendentale filosofie streeft naar een totaliteitsvisie op de werkelijkheid, waarin het dualisme van het bewustzijn en een daarvan onafhankelijke wereld is overwonnen.

Daarom heeft alleen een kentheorie zin die zich bezighoudt met de systematische verheldering van het intentionele bewustzijn van het transcendentale ik. Wanneer men dit ik uiteengelegd heeft, en de correlatie ervan met de wereld doorzien, heeft men er geen behoefte meer aan vanuit immanente gegevens te besluiten tot het bestaan van een transcendente werkelijkheid of van ‘dingen op zichzelf’.

De invloed van de fenomenologie op de wetenschappen is groot geweest, vooral op die van de taal, de psychologie, de sociologie en het recht. Hoeveel impulsen daarnaast ook van het denken van Husserl mogen zijn uitgegaan op de existentiefilosofie, zelf was hij geen existentiefilosoof, maar een essentialistisch fenomenoloog. Zijn leerlingen M. Heidegger en M. Merleau-Ponty zijn veeleer existentiële fenomenologen, die de concrete mens met zijn existentiële betrekkingen tot de wereld in het middelpunt plaatsen. Duidelijk wordt het verschil in benadering van de fenomenologie tussen Husserl en Merleau-Ponty in het voorwoord van Phénoménologie de la perception van laatstgenoemde, waaruit blijkt dat hij de intentionaliteit, de eidetische reductie en de kwestie van de leefwereld veel meer vanuit de menselijke existentie beschrijft, [prof. dr.

R. Bakker].

LITT. S. Strasser, Fenomenologie en empirische menskunde (1965); E. Fink, Studien zur Phänomenologie (1966); O. Duintjer, De vraag naar het transcendentale (1966); E. Fink e.a., Phänomenologie, lebendig oder tot? (1969); W.

Luijpen, Nieuwe inleiding tot de existentiële fenomenologie (2e dr. 1971); C.A. van Peursen, Fenomenologie en analytische filosofie (1972); F. Kersten en R. Zaner, Phenomenology (1973); H. Spiegelberg, The phenomenological movement (1976); K. Schumann, Die Dialektik der Phänomenologie (1976); C.A. van Peursen, Lichaam, ziel, geest (1976).