Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

graad

betekenis & definitie

m. (graden),

1. elk van de gelijke delen waarin sommige schaalverdelingen verdeeld zijn, m.n. die van thermometers: de thermometer wijst 20 °Celsius, het is tien graden kouder dan gisteren; hij heeft 41° koorts;
2. (meetkunde) symbool 1/360 deel van de cirkelomtrek: een hoek van 45 graden; bij de centesimale verdeling 1/400 van de cirkelomtrek, gebruikt in de cartografie, op instrumenten, in logaritmentafels enz. (Fr. grade, tegenover degré); (aardrijkskunde) 1/360 deel van de evenaar of van een van de parallellen (lengtegraad) of van een van de middagcirkels (breedtegraad): Amsterdam ligt op 52° NBr. en 4° OL van Greenwich (e);
3. rang, trap: de vrijmetselaars onderscheiden drie graden, die van leerling, gezel en meester; alle graden doorlopen hebben, van de laagste tot de hoogste graad zijn opgeklommen; (gew.) indeling van het lager onderwijs in België: vierde —;
4. trap van bloedverwantschap of zwagerschap: twee broers staan tot elkaar in de tweede —, ooms en neven in de derde; de overledene heeft geen nabestaanden in de erfelijke —, binnen de graad waarin men erven kan; zij staan tot elkaar in verboden —, zij zijn zo na verwant dat volgens de wet een huwelijk tussen hen onmogelijk is, of dat zij sommige ambten of bedieningen niet tegelijk mogen bekleden;
5. (bij de hogescholen) rang die na afgelegd examen, verdedigde stellingen enz. aan een studerende wordt toegekend: de — van kandidaat, van doctor in de letteren; hij heeft een academische (of wetenschappelijke) —, zonder nadere aanduiding de graad van doctor* voorheen ook als ben. voor een waardering bij het afleggen van een examen: summa cum laude was de hoogste —;
6. trap, punt, stadium in een reeks van gebeurtenissen of een orde van zaken: diverse graden van ontwikkeling; de vader is pedant, maar de zoon is het nog een graadje erger;
7. hoogte, mate: hij is in de hoogste onbeschaamd; hij heeft tyfus in een hevige (een lichte) —;
8. een bijwoord (een bepaling) van —, waardoor de mate van het voorhanden zijn van een hoedanigheid of van de kracht, waarmee een handeling plaatsheeft, bepaald wordt; een bijzin van de tweede —, een bijzin van een bijzin.

(e) Oorspronkelijk werd met een graad de boog bedoeld die de zon per dag langs de ecliptica aflegt, hetgeen dus zou moeten betekenen, dat de ecliptica in 365 graden wordt verdeeld. De cirkel is evenwel door de Babyloniërs niet in 365 maar in 360 delen verdeeld, produkt van de getallen 12 (het aantal maanden van het jaar) en 30 (het aantal dagen van de maand). Men deed dus alsof het jaar 360 dagen telt. Hetzelfde gold in Egypte: het jaar telde hier 360 gewone en 5 extra dagen, gewijd aan de planeten: Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus.

De graad is het 60e deel van een sextant; bij de onderverdeling is men in het 60-tallig stelsel gebleven. Zo ontstonden minuten en seconden (afk. van gradus minuti primi en gradus minuti secundi) aangeduid door ' en ", symbolen die uitsluitend de boogminuten en -seconden betreffen. Algemeen wordt de seconde verder tiendelig verdeeld. In de geodesie is de decimale verdeling wel naast de 60delige in gebruik genomen.