Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

godsdienstvrijheid

betekenis & definitie

v., het recht om zijn godsdienstige opvattingen openlijk te belijden.

(e) Godsdienstvrijheid is een menselijk grondrecht, dat wordt erkend in de Algemene Verklaring over de Mensenrechten van de VN (10.12.1948, art. 18), de Europese Conventie over mensenrechten (4.11.1950, art. 9), verklaringen van de Wereldraad van Kerken te New Delhi (1961), het Tweede Vaticaans Concilie (7.12.1965, Dignitaris humanae), het Wereldpact van de VN over burgerlijke en politieke rechten (16.12.1966, art. 18) en de Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa, te Helsinki (1.8.1975).

Vanwege de nauwe binding tussen godsdienst en staat in de oudheid werd het normaal en ook noodzakelijk geacht dat er binnen een staatsverband eenheid van godsdienst bestond. Uitzonderingen werden slechts getolereerd, wanneer die de staatkundige eenheid bevorderden. De Romeinen waren hierin het meest verdraagzaam. Het christendom werd in het Romeinse Rijk evenwel als ‘ongeoorloofde godsdienst’ vervolgd, omdat het door zijn universaliteit de bestaande verhoudingen doorkruiste. De tolerantie-edicten van de keizers Galerius, Licinius en Constantijn (Edict van Milaan, 313) maakten een einde aan de vervolging. Sindsdien accepteerde het christendom op zijn beurt de aloude koppeling van religie aan politiek, maar nu ten eigen bate: in 380 werd het staatsgodsdienst.

De christelijke keizers trachtten zowel het heidendom als de schismatieke christelijke bewegingen met geweld te onderdrukken. Ook de middeleeuwse samenleving kende een vervlechting van kerk en staat, die leidde tot een bestrijding door de staat van afwijkende opvattingen. Het is nochtans opmerkelijk dat joden en moslims in mindere mate werden vervolgd dan ketters. Deze laatsten, die de maatschappij van binnenuit ondergroeven, werden fel vervolgd door de ➝inquisitie. De reformatorische bewegingen van de 16e eeuw betekenden het feitelijk einde van de christelijke eenheid, maar niet van de praktische verbintenis van kerk en staat. Zowel de protestantse als de katholieke vorsten huldigden de opvatting dat in een staat slechts één godsdienst toelaatbaar is.

Volgens deze zienswijze, later uitgedrukt in de formule -ï-Cuius regio, eius (illius) religio, erkende de Godsdienstvrede van Augsburg (1555) roomskatholieke en lutherse staten. De Vrede van Munster (1648) bekrachtigde deze regeling en breidde haar uit over calvinistische staten. Een calvinistische minderheid in Frankrijk, de hugenoten, wist in 1598 het Edict van Nantes af te dwingen, dat hun een beperkte godsdienstvrijheid toestond, maar dat in 1685 door Lodewijk XIV werd herroepen. In de 18e eeuw won de tolerantiegedachte zowel in protestantse als in rooms-katholieke landen steeds meer veld, maar in de 19e eeuw werden deze liberaliserende stromingen door de pausen veroordeeld (➝Quanta Cura, ➝Syllabus Errorum). Intussen was wel in een aantal landen een scheiding van kerk en staat tot stand gekomen, waardoor de betreffende staten in principe een vrije godsdienstuitoefening voor iedere burger garandeerden, mits de openbare orde niet werd verstoord (➝processie). Binnen de kerken spitste de discussie over de godsdienstvrijheid zich sindsdien toe op de verhouding tussen de rechten van de persoon en de rechten van de waarheid.

Het theoretisch besef dat geloven een kwestie van persoonlijke vrijheid is, had weliswaar nooit ontbroken, maar kreeg pas sinds de scheiding van kerk en staat een reële kans. In de loop van de 20e eeuw werd steeds meer nadruk gelegd op de rechten van de persoon, zodat de Verklaring over de Godsdienstvrijheid van het Tweede Vaticaans Concilie (7.12.1965) formuleert: het recht op godsdienstvrijheid wortelt werkelijk in de eigen waardigheid van de menselijke persoon. Deze zienswijze, die intern binnen de kerken mede aanleiding werd tot een geringere waardering van de kerkelijke instituties, leidde extern tot een respectvol samenleven van religies. Het Protestantenstatuut in Spanje (1967) is een concreet effect van deze opvatting. Afb.p.421. litt. K.Rahner enz., Religionsfreiheit (1966); T.B.van Boven, De volkenrechtel. bescherming van de godsdienstvrijheid (1967); J.Hamer, Y.Congar, Die Konzilserklärung über die Religionsfreiheit (1967); Godsdienstvrijheid.

Commentaren op Vat. II door J.Willebrands enz. (1967); Religious freedom. Minority faiths and majority rule (1970); A. von Campenhausen, Regligionsfreiheit. Oekumenische Bestandsaufnahme nach dem II. Vat. Konzil (1971).

De Ned. GW wijdt een heel hoofdstuk aan de vrijheid van godsdienst. Het omvat o.a. bepalingen met betrekking tot onderwerpen als het belijden van godsdienstige meningen, de bescherming van kerkgenootschappen, het houden van openbare godsdienstoefeningen. Deze uitgebreide regeling van de godsdienstvrijheid is overigens alleen historisch te verklaren. De vrijheid om ‘zijn godsdienstige meningen met volkomen vrijheid’ te belijden geldt voor een ieder. Daar wordt echter wel meteen aan toegevoegd ‘behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen overtreding van de strafwet’.

Met dat laatste wordt o.m. aangegeven, dat die godsdienstvrijheid toch geen recht geeft tot het plegen van godsdienstdelicten. Tot een vrij uitvoerige en niet geheel consistente jurisprudentie heeft aanleiding gegeven art. 184 GW, dat o.m. voorschriften behelst die van betekenis zijn voor het houden van processies. Hoofdstuk vin heeft in 1972 nog een wijziging ondergaan, doordat het toenmalige art. 185 kwam te vervallen en inhoudelijk werd overgebracht naar de additionele artikelen, in afwachting van een nadere wettelijke regeling.

In België zijn de vrijheid van eredienst en de openbare uitoefening ervan gewaarborgd door art. 14 GW, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd, zoals trouwens van de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten. De vrijheid van godsdienst omvat het recht voor ieder burger te geloven en zijn godsdienstig geloof of zijn wijsgerige overtuiging in het openbaar te belijden, zonder dat de wet dit recht kan beperken met een beroep op gronden ontleend aan de mindere of meerdere waarheid of moraliteit van geloofspunten, dogma’s of opvattingen (Cass., 3.11.1863, Pas. 1864,17). Het beginsel is verenigbaar met de macht van de burgerlijke overheid om alle daden die gevaar opleveren voor de openbare orde te verbieden en te beteugelen; b.v. het gemeentereglement dat het luiden van de klokken in het belang van de openbare rust op bepaalde uren verbiedt, is niet strijdig met de GW.

Het probleem van de godsdienstige uitzendingen in radio en televisie ligt niet op het vlak van de uitoefening van de eredienst maar op het bijzondere vlak van radio en televisie, d.w.z. essentieel op het vlak van informatie en ontspanning (Raad van State, 26. 5.1966). Art. 15 GW stelt het principe dat niemand kan worden gedwongen op enigerlei wijze deel te nemen aan handelingen en aan plechtigheden van een eredienst of de rustdagen ervan te onderhouden; zo b.v. het bevel aan eenheden van de krijgsmacht om de haag te vormen en de eer te bewijzen aan de op een Te Deum ter gelegenheid van de nationale feestdag uitgenodigde overheidspersonen, is niet strijdig met voormeld principe (Cass., 18.6.1923, Pas. 1923, I, 375). Verder legt art. 16 het beginsel vast van de scheiding van kerk en staat. Deze laatste heeft niet het recht zich te bemoeien met de benoeming of de installatie der bedienaren vanenige eredienst, of hun te verbieden briefwisseling te houden met hun overheid en de akten van deze overheid openbaar te maken, onverminderd, in laatstgenoemd geval, de gewone aansprakelijkheid inzake drukpers en openbaarmaking, ➝drukpersvrijheid.