v./m. (mv.), vogelfamilie, gekenmerkt doordat (meestal) alle vier tenen naar voren gericht zijn, de vleugels lang, smal en sikkelvormig zijn en de staart (dikwijls) kort en gaffelvormig is. (e) De familie gierzwaluwen, Apodidae, behoort tot de orde ➝gierzwaluwachtigen. Deze 65 soorten tellende familie komt voor in Eurazië, Afrika en Amerika (met uitzondering van de koude luchtstreken).
Kenmerkend voor gierzwaluwen is dat de duim wel opzij, maar niet naar achteren kan draaien; de nagels zijn krachtig en scherp. De poot dient tot zitten noch lopen, maar uitsluitend om zich mee vast te houden. De snavel is kort, en van boven gezien, breed driehoekig; de onderen bovensnavel zijn zwak en buigzaam. De snavel is tot ver achter de ogen gespleten; de mondopening is hierdoor buitengewoon wijd. Het verenkleed is witzwart. Het zijn kleine, krachtig gebouwde vogels.
Gierzwaluwen vliegen de gehele dag rond en komen slechts om te rusten of te broeden op de grond; zij zijn daar zeer onbeholpen. Zij leven van insekten die zij in de lucht vangen. De in de gematigde streken broedende gierzwaluwen zijn trekvogels. De nesten worden vervaardigd uit allerlei materiaal, dat door in de lucht hardwordend speeksel aaneen wordt geplakt; bij sommige soorten zoals de ➝salanganen, bestaat het nest uitsluitend uit hardgeworden speeksel. In Europa broeden de gierzwaluw (Apus apus), vale gierzwaluw (A. pallidus) en alpengierzwaluw (A. melba). In Nederland en België is de gierzwaluw een algemene broedvogel (half april—eind sept.). Hij heeft een schel, aangehouden en doordringend, gierend geluid.litt. D.Lack, Swifts in a tower (1956).