[Ital., fris, vers], o. (-’s),
1. muurschildering met waterverf op een verse laag kalk; in -, op verse natte kalk; (oneig.) breed geschilderd tafereel; grote litteraire compositie;
2. weefsel van wol of wolachtige vezels met zeer hard getwijnde garens, zodat een korrelig, poreus doek ontstaat; vaak in effen binding; geschikt voor zomerkostuumstof.
Het fresco werd voor het eerst in Italië zo genoemd in tegenstelling tot de schildertechniek al secco. De in water of kalkwater aangemaakte kleurstoffen hechten zich op de muur door de versintering van de kalkdeeltjes in het verse pleister onder invloed van de toetreding van koolzuur uit de lucht. Bij deze methode al fresco moet men nauwkeurig rekening houden met de juiste vochtigheidsgraad van het pleister en met de tijd waarbinnen het oppervlak hard wordt (ca. een etmaal). Iedere werkdag wordt nieuw pleister toegevoegd waarop de schildering trefzeker aangebracht en afgewerkt moet worden. De voegen die zo ontstaan, neemt men zo in de compositie op dat zij zo min mogelijk opvallen. Verbeteringen kunnen alleen naderhand al secco met tempera worden aangebracht.
De frescotechniek was reeds in Egypte tijdens het Oude Rijk (wandschilderingen in de graven enz.) bekend. Zeer belangrijk was de frescokunst op Kreta tijdens de Minoïsche periode, die sterke invloed heeft gehad op Mykene (na 1500 v.C.). De fresco’s van de oude Griekse kunst gingen alle verloren. Een rijke bloei beleefde het fresco bij de Etruriërs (grafkamers in Tarquinia) en in het late Romeinse Rijk (Pompeii, Ostia). De antieke frescokunst wordt afgesloten met de catacombenschilderingen.
In de renaissance herleefde het fresco vooral in Italië, voornamelijk in de 15e en 16e eeuw in de schilderscholen te Florence, Rome en Venetië. Correggio schiep door zijn grote plafondschilderingen geheel nieuwe mogelijkheden op dit gebied, waarop men in de 17e en 18e eeuw nog heeft voortgebouwd. In Venetië komen evenals in Zuid-Duitsland fresco’s op gevels voor. In de 20e eeuw werd de frescotechniek toegepast door o.a. de Mexicanen Diego Rivera en José Clemente Orozco.
Litt. A. Eibner, Entwicklung der Wandmalerei vom Altertum bis zur Neuzeit (1926); K. Wehlte, Wandmalerei (4e dr. 1962); P.F.J.M. Hermesdorf, De muurschildering (in: Ambacht en techniek van de kunstenaar, 1964); K. Wehlte, Werkstoffe und Techniken der Malerei (1967).