Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

fris

betekenis & definitie

bn. en bw. (frisser, -t of meest fris),

1) in het uiterlijk geen sporen van verval of ongezondheid vertonend, een aangename indruk makend door welvarendheid gepaard met levenslust: een gezicht; een frisse meid; uit de ogen zien; (subjectief) zich voelen;
2) geen vermoeidheid gevoelend of tonend: zo — als een hoentje; met frisse moed weer aan het werk, met nieuwe moed, opgewekt; niet onder invloed van sterke drank: ik geloof dat hij niet helemaal — was; ik voel me niet erg-, niet zo lekker;
3) (oneig. van de geest) toegankelijk voor nieuwe indrukken en denkbeelden, vrij van vooroordelen of sleur; 4, niet verwelkt: frisse bloemen; van levensmiddelen, m.n. van melk, vlees en vis, zonder spoor van bederf: in de kelder blijft de melk ook ’s zomers —; van kleuren: helder, vrolijk stemmend, niet vaal; er goed onderhouden en zindelijk uitziend: — geschuurd houtwerk; frisse kinderen; een geschoren gezicht; 5) koel makend, verfrissend: frisse dranken; frisse geuren;
6) niet benauwd of benauwend, zuiver (ook fig.): het ruikt hier niet —; de frisse lucht, de buitenlucht; die zaak is niet erg —; ironisch: een frisse jongen, een mooi heerschap;
8) (van de temperatuur in de atmosfeer) tamelijk koel, m.n. kouder dan men zou verwachten: ’s morgens is het nog —; ironisch ook voor zeer koud;
9) (van de wind) tamelijk krachtig: een frisse koelte.