Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

fluit

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. lang, dun, rolrond blaasinstrument; voor het signaalinstrument gebruikt men vaak het verkl. fluitje: de bootsman blaast op een fluitje; (gew.) kleine piccolo;
2. het geluid van het genoemde instrument; ook dergelijk geluid dat men met de lippen voortbrengt en ook wel van vogels: de — van de merel; (radio en televisie) fluittoon; storing door interferentie;
3. (historisch) fluytschip;
4. hoog, naar de voet spits toelopend drinkglas (zie fluitglas);
5. bepaald model van lang, ingekerfd brood met een holle zijde;
6. (plat) vrouwelijk geslachtsdeel;
7. (plat) mannelijk geslachtsdeel;
8. geen —, in het geheel niets.

ad 1. De fluit is een blaasinstrument (zie aërofonen), waarbij de klank ontstaat doordat een smalle band lucht tegen de scherpe rand van een buis geblazen wordt. Naast buisvormige fluiten komen ook bolvormige (zie ocarina) voor. Naar de wijze van aanblazen worden onderscheiden:

1. de rechte, kops geblazen fluit, waarbij de speler direct tegen een van de uiteinden van de holle buis blaast;
2. de dwarsfluit, waarbij de speler tegen de rand van een in de zijwand van de fluit aangebrachte opening blaast;
3. de kernspleetfluit, waarbij de speler blaast door een kanaaltje; hierdoor wordt geblazen lucht recht tegen een scherpe rand gericht. Tot de kernspleet fluiten behoren o.a. de blokfluit en de lippijpen van het orgel.