[Gr., uitspraak van het Hebr. par'o, <Egyptisch par'o, groot huis, waarmee de Egyptenaren het koninklijk paleis aanduidden], v. (-’s), titel voor de koningen van Egypte.
(e) De titel farao kwam vanaf het begin van het Nieuwe Rijk (1580 v.C.) meer in zwang. Door deze titel te gebruiken, vermeed men het uitspreken van de naam van de koning, zoals men dat eerder deed door te spreken van ‘men’ of van ‘de goede god’. In het OT wordt het woord farao ten onrechte vaak als eigennaam gebruikt. De farao gold dogmatisch als de levende manifestatie van de godheid; hij was Horus en tevens zoon van Re. Zo was hij middelaar tussen goden en mensen, de enige die (theoretisch) offeren mocht; zijn macht beperkte zich niet tot regeren, maar strekte zich ook uit over de natuur, b.v. over de was van de Nijl. Zijn taak was dan ook in het algemeen het handhaven van Maat, de kosmische orde.
LITT. G.Posener, De la divinité de pharaon (1960); H.Goedicke, Die Stellung des Königs im alten Reich (1960); J.Zandee, De Messias, opvattingen aangaande het koningschap in de godsdiensten van het oude nabije oosten (1970).