Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Eigen

betekenis & definitie

I. bn.,

1. niet aan anderen, maar aan ons zelf toebehorende: uit eigen zak iets betalen, kopen; eigen haard is goud waard; in eigen persoon, versterking van: zelf; soms als versterking van het bez. vn. om nadrukkelijk anderen uit te sluiten: zijn eigen vrouw; ik zag het met eigen ogen, heb het zelf gezien; bemoei u met uw eigen zaken, niet met die van een ander;
2. om een andere uitsluitende betrekking aan te geven die niet onder het begrip bezit valt; uitgaande van, behorende bij, betrekking hebbend op iemand zelf: naar eigen goeddunken; (spr.) eigen roem stinkt, het past niet dat iemand zichzelf prijst; zijn eigen heer en meester zijn, van niemand afhankelijk; op eigen houtje, zonder instructie of bevel van anderen;
3. zijn aan, een eigenschap, kenmerk of eigenaardigheid zijn van: met de hem eigen vriendelijkheid; zich een vreemde taal eigen maken, haar leren, zodat men zich erin uitdrukken kan; (zelfst.) het eigene van een land, een volk, wat de eigen aard ervan karakteriseert;
4. bloed- of aanverwant: zijn eigen familie, zijn bloedverwanten;
5. vertrouwd of vertrouwelijk: met iemand eigen zijn; ergens eigen zijn, zich er thuis gevoelen;
6. de eigen, hetzelfde: op het eigen uur; in die eigen stad; (zegsw.) er is meer gelijk dan eigen, gelijkenis bewijst nog een geen identiteit; met eigen geld uitkomen (uit de loterij), zonder winst of verlies.

II. zn. o.,

1. met het bez. vn.: mijn, zijn eigen, mij-, hemzelf, ook als reflexief, mij, zich (niet beschaafd) : ik stond mijn eigen te wassen; uit zijn eigen iets doen, uit eigen beweging, zonder door anderen aangespoord te zijn;
2. eigendom, bezit: wij boeren op ons eigen, op onze eigen grond.