Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-08-2021

Economische politiek

betekenis & definitie

het geheel van maatregelen waarmee de overheid het economisch leven beïnvloedt. Over de noodzaak ervan en de mate waarin de overheid dient in te grijpen, doen zich belangrijke meningsverschillen voor.

In de 19e eeuw zag men in het algemeen nauwelijks een taak voor de overheid op economisch terrein. De economen uit de Klassieke School waren voornamelijk van oordeel, dat voor zover een ieder zijn eigen belang nastreeft, automatisch ook het algemeen belang wordt gediend. Het prijsmechanisme zou zorgdragen voor een zo goed mogelijke verdeling van eindprodukten en produktiemiddelen en elk overheidsingrijpen op dit terrein zou verstorend werken. Deze opvatting mondde uit in de laissez-faire-gedachte van het economisch liberalisme uit de 19e eeuw, dat behalve staatsonthouding in het binnenland ook vrijhandel ten opzichte van buitenland propageerde. Geleidelijk zijn de meeste politieke partijen op deze denkbeelden teruggekomen, vooral onder invloed van sociale en economische storingsverschijnselen zoals die in de conjunctuur, de ongelijkheid in de inkomensverdeling en de vermogensverdeling en de gevolgen van de economische machtsconcentraties (b.v. monopolies, kartels e.d.). Deze storingsverschijnselen deden het inzicht veld winnen dat een vrije functionering van het economisch mechanisme niet zonder meer tot resultaten leidt die men verantwoord acht.

M.n. ook de ernstige depressie van de jaren dertig heeft een zekere communis opinio doen ontstaan ten aanzien van de noodzaak voor de overheid om corrigerend op te treden. Over de vraag hoever de overheid in dit opzicht moet gaan, wordt echter zeer verschillend geoordeeld. Dit hangt behalve van politieke, maatschappelijke en levensbeschouwelijke inzichten ook in belangrijke mate af van de vorm waarin de economische orde in de verschillende landen in concreto gestalte heeft gekregen. Zo vloeit uit het bestaan van een vrij vérgaande vorm van geleide economie in de Oosteuropese landen een zeer dirigistische economische politiek voort. Daartegenover impliceert de erkenning van de economische vrijheid van het individu in het westen, dat de overheid weliswaar een zekere verantwoordelijkheid draagt voor de uitkomsten van het economische proces, doch ten aanzien van elke vorm van ingrijpen toch altijd enige terughoudendheid dient te betrachten. Wat dit laatste betreft, formuleert men het in Nederland en België niet zelden zo, dat de economische politiek zich bij voorkeur moet beperken tot een globaal ingrijpen op saillante punten.

Wanneer er dus b.v. met betrekking tot de prijsontwikkeling enige correctie nodig is, zal de overheid doorgaans niet voor elk afzonderlijk goed prijsbeheersingsmaatregelen treffen, doch zal zij liefst enige algemene richtlijnen geven over de beginselen die bij de prijscalculatie in acht moeten worden genomen. Daarbij zal de Ned. of Belg. overheid voorts zoveel mogelijk een beroep doen op de vrijwillige medewerking van de betrokkenen, opdat de regeling in wederzijds overleg kan worden uitgevoerd.

Wat de verschillende vormen van economische politiek aangaat, wordt veelal een onderscheid gemaakt tussen conjunctuur- en groeipolitiek. De eerste is vooral gericht op het reguleren van de bestedingen en het voorkómen van tijdelijke onevenwichtigheden in het economische proces. Daarentegen is de groeipolitiek vooral bedoeld om de economische structuur op lange termijn te beïnvloeden en te vormen. Het gaat dan speciaal om de ontwikkeling van de produktiecapaciteit. Een bijzonder onderdeel van het beleid met betrekking tot de groei wordt gevormd door de technische ontwikkeling. Hieraan is tot dusver betrekkelijk weinig aandacht besteed, maar de betekenis van het voortschrijden van de techniek voor de economische politiek neemt toe.

De omvangrijke werkloosheid in de jaren zeventig, die althans ten dele een gevolg is van het toepassen van arbeidsbesparende methoden, heeft dit nog eens onderstreept. Tot de conjunctuurpolitiek rekent men doorgaans de budgetpolitiek van de overheid, de monetaire politiek en het loon-en prijsbeleid, terwijl de structuurpolitiek o.m. de industrialisatie-en exportpolitiek, het ordenings-en vestigingsbeleid, het concurrentiebeleid alsook het landbouwen middenstandsbeleid omvat. Intussen betekent deze onderscheiding niet, dat elke concrete maatregel van economische politiek onder één van beide groepen kan worden geklasseerd; b.v. belastingmaatregelen en loonpolitieke maatregelen hebben veelal zowel een conjuncturele als een structurele inslag. Vaak zijn zij ook tegenstrijdig: een belastingverlaging kan structureel gewenst, doch conjunctureel ongewenst zijn.

In Nederland en België heeft de groeipolitiek in feite de oudste papieren. Zo is het op nijverheidsstimulering gerichte beleid van koning Willem i duidelijk groeipolitiek geweest avant-la-lettre. Ook de meest fervente voorstanders van de laissez-faire gedachte erkenden onder bepaalde omstandigheden de noodzaak van een dergelijke structuurpolitiek. Zo werd er in Nederland en België, waar deze opvatting tientallen jaren dominerend is geweest, betrekkelijk weinig bezwaar gemaakt tegen de aanleg van spoorwegen door de staat in 1835 vlg., resp. de oprichting van de staatsmijnen in het begin van de 20e eeuw, omdat het particuliere initiatief hier duidelijk tekort schoot, hetgeen de kolenvoorziening in gevaar bracht. De conjunctuurpolitiek is (althans in de Benelux) van jongere datum; zij vond haar aanvang ten tijde van de wereldcrisis in de j aren dertig, toen men door middel van handelspolitieke maatregelen, prijs-en loonaanpassing alsmede de landbouwcrisiswetgeving de catastrofale gevolgen van de economische inzinking poogde te verzachten. Als geheel genomen bleef echter de economische politiek van vóór de Tweede Wereldoorlog toch in hoofdzaak van een incidenteel karakter, hoe ver bepaalde maatregelen ook mochten gaan.

Steeds had men nl. nog de illusie dat na het voorbijgaan van de depressie de overheid zich weer grotendeels zou kunnen terugtrekken uit het economisch leven. Voor de departementen van Economische Zaken, Sociale Zaken en Landbouw, die in deze tijd ontstonden, zag men dan ook in die tijd nog een tamelijk beperkte taak. De oorlogsjaren, die door de noodzakelijke rantsoenering en prijsbeheersing uiteindelijk leidden tot een complete planeconomie, hebben deze illusie wreed verstoord. Ook na de Tweede Wereldoorlog bleef de Ned. en Belg. overheid een belangrijke positie innemen op economisch terrein. Weliswaar ging zij zich steeds meer onthouden van directe maatregelen (prijsvoorschriften, invoerbeperkingen, rantsoeneringen e.d.) en trachtte zij zoveel mogelijk langs indirecte weg haar doelstellingen te bereiken, maar de economische omstandigheden alsook de gewijzigde inzichten omtrent hetgeen de overheid op economisch gebied kan en moet bereiken (J.M.Keynes) leidden ertoe, dat een zekere actieve leiding van het economisch proces in het algemeen gewenst werd geacht. Men kan dan ook in de jaren na 1945 een systematische verruiming van de economische politiek constateren.

In dit verband dienen in de eerste plaats te worden genoemd de industrialisatiepolitiek en de hiermee verbonden produktiviteitsstimulering en exportbevordering, maatregelen die in Nederland werden ingegeven door de noodzaak, aan een steeds groeiende bevolking de nodige bestaansmiddelen te verschaffen. Naast de industriepolitiek nemen ook de landbouwpolitiek en de middenstandspolitiek een belangrijke plaats in. Van grote betekenis is voorts de internationale handelspolitiek, die meer en meer werd gericht op het herstellen van de vrijheid in het internationale handelsverkeer onder het gelijktijdig scheppen van zekere waarborgen voor de economische belangen der afzonderlijke landen (zie economische integratie). De conjunctuurpolitiek kreeg in Nederland en België als voornaamste doelstelling het verzekeren van evenwicht op de arbeidsmarkt onder handhaving van het monetaire evenwicht en het betalingsbalansevenwicht. De loonen prijspolitiek werd hieraan mede dienstbaar gemaakt, doch had tevens als doel het veilig stellen van de concurrentiepositie ten opzichte van de handelspartners. Tenslotte richtte zich het kartelen vestigingsbeleid op het scheppen van gezonde concurrentieverhoudingen binnen het bedrijfsleven (zie concurrentie).

Samenvattend kan worden opgemerkt dat zich ten aanzien van de economische politiek steeds duidelijker het dilemma aftekent tussen conjunctuur-en groeipolitiek. De zgn. collectieve bestedingen voor wegenaanleg, scholenbouw e.d., die in het kader van de groeipolitiek meestal noodzakelijk worden geacht, pakken veelal conjunctureel verkeerd uit wanneer het produktieapparaat al volledig bezet is. Voor de oplossing van dit dilemma is een subtiele economische politiek nodig, waarbij het geheel van instrumenten steeds in onderlinge samenhang en in kwantitatief opzicht wordt bezien. De sinds 1973 in de westelijke landen optredende economische moeilijkheden illustreren dat men er niet in geslaagd is dit dilemma geheel bevredigend op te lossen. Allerwegen wordt nu voor matiging in de publieke en particuliere sector gepleit ten einde de rendementen van het bedrijfsleven weer op peil te brengen. Daarna wordt een herstel van de werkgelegenheid verwacht.

Voorts is steeds sterker gebleken dat het voeren van een nationale economische politiek steeds afstuit op het open karakter van een moderne economie. Vereist is o.a. een coördinatie van de conjunctuur- en groeipolitiek in het kader van de Europese Gemeenschappen. In het bijzonder onder invloed van het werk van J. Tinbergen is in Nederland het Centraal Planbureau opgericht, dat langs wiskundig-economische weg economische politiek ondersteunt door het opstellen van economische modellen op korte en langere termijn. Daaraan beantwoordt ook in België het Planbureau.

LITT. J.Tinbergen, Economic policy, principle and design (1956); N.Kaldor, Conflicts in policy objectives (1971); J.E.Andriessen, S.Miedema en C.J. Oord, De soc. econ. besturing van Ned. (1975); R.H.Haveman, The economics of the public sector (1976).