(duidde, heeft geduid),
I. (onoverg.)
1. wijzen (met de vinger): de stuurman duidde op een wolkje aan de gezichtseinder;
2. (fig.) een aanwijzing geven of zijn voor: verschijnselen die op tuberculose duiden;
3. doelen, zinspelen op;
II. (overg.) uitleggen, verklaren: de wet duiden; iemand iets ten kwade of euvel duiden, het ten kwade uitleggen, het hem kwalijk nemen.