bn. en bw. (-er, -- st),
1. deugdzaam, braaf, goed, degelijk: een deugdelijk man;
2. degelijk, van goede hoedanigheid: deugdelijke spijzen; deugdelijklaken;
3. aan alle vereisten voldoende: een deugdelijke uitvoering van die werken; iets in deugdelijke staat houden;
4. volkomen vaststaand: een deugdelijke overtuiging; bw.: dit is deugdelijk bewezen.