[Lat. deterere, verzwakken], v., het verval van de geestelijke en lichamelijke vermogens door ziekte en/of ouderdom.
Ten aanzien van het verschijnsel deterioratie heeft vooral de relatie tussen ouderdom en intelligentieverval (mental decay) veel aandacht gekregen. De vaak gehoorde opvatting dat met het stijgen van de jaren een geleidelijk onherstelbaar verval over de hele breedte van de intelligentie optreedt, is onhoudbaar gebleken; niet alleen ziet men vaak een herstel van het intelligentieniveau optreden, b.v. na beëindiging van zware lichamelijke of psychische belasting, maar meestal is het verval ook selectief: de prestatievermindering treedt bij sommige (leeftijdsgevoelige) taken wel op, bij andere niet. Het vaststellen van deterioratie roept een aantal vragen op dat nog slechts voor een deel is beantwoord. In de eerste plaats, hoe definieert men intelligentie: als de uitslag op een intelligentietest, of, veel algemener, als de doeltreffendheid van iemands gedrag ten aanzien van de taken waarvoor hij in zijn leven komt te staan. Verder is er nog het probleem van de normen die men moet aanleggen om tot intelligentieverval te kunnen besluiten: de verschillen in intelligentiequotiënt tussen een groep bejaarden en een gelijkwaardige groep jonge mensen kunnen immers samenhangen met een aantal factoren die met de intelligentie op zichzelf weinig verband hebben; de ouderen hebben in het algemeen ander onderwijs genoten, hebben doorgaans minder testervaring (verkeren in een nadelige positie, doordat hun tempo lager ligt en hun zintuiglijke waarneming minder goed is), en zijn vaak minder competitief ingesteld dan de jonge mensen. Een goede benadering van het probleem is het zgn. longitudinale onderzoek, waarbij iedere proefpersoon als zijn eigen maatstaf voor eventueel intelligentieverval fungeert.
LITT. E.W.Dijk, Intelligentie en intelligentieverval (1964); R.Savage enz., Intellectual functioning in the aged (1973); U.Lehr, Gerontologie. Een psychologisch overzicht (1974).