m. (g. mv.),
1. waterdamp uit de lucht die ’s nachts vooral tegen het eind, op sterk afgekoelde voorwerpen (vooral planten) condenseert (e): het hakhout waaraan de dauw, parelde; hij is voor dag en dauw, op, zeer vroeg; (gew.) van de hemelse dauw, leven, van niets, van niet-materiële dingen;
2. donzig waas op vruchten, bloemen, soms op andere plantedelen. (Dauw ontstaat wanneer de temperatuur van de onderste luchtlagen daalt tot het dauwpunt. Het aardoppervlak en de voorwerpen die zich daarop bevinden, stralen tijdens heldere windstille nachten warmte uit en koelen daardoor sterk af. Bijgevolg daalt ook de temperatuur van de luchtlagen dicht bij het aardoppervlak. Bij afkoeling tot beneden het oorspronkelijke dauwpunt condenseert waterdamp op de afgekoelde voorwerpen en planten en op de grond zelf. Blijft de temperatuur boven nul, dan geeft deze condensatie aanleiding tot afzetting van water, maar beneden het vriespunt gaat de waterdamp rechtstreeks over in ijskristallen en ontstaat rijp. De door de dauw geleverde waterhoeveelheden zijn klein. Bij sterke dauwvorming kan 0,1-0,5 mm neerslag gemeten worden. Bijzonder sterk is de dauwvorming in de tropen, waar de lucht meer waterdamp bevat zodat het dauwpunt er hoger is. In droge klimaten kan de dauw een belangrijke rol spelen bij de instandhouding van een licht plantendek. Onderzoekingen hebben aangetoond, dat de dauw niet alleen uit de lucht, maar ook voor een belangrijk deel uit de grond zelf komt. Daar door de uitstraling de grond aan de oppervlakte kouder wordt dan de grondlagen op enige cm diepte, wasemen de diepere lagen naar boven uit, zodat de waterdamp naar het oppervlak wordt overgedestilleerd. Zodoende zijn soms alleen op de grond liggende voorwerpen bedauwd en dan nog het sterkst aan de onderzijde.