Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 04-07-2019

carnaval (karnaval)

betekenis & definitie

carnaval (karnaval) - [afleiding onzeker], o. (-s), uitgelaten feestviering, oorspronkelijk in rooms-katholieke streken (Italië, Frankrijk, België, ZuidNederland, Rijnstreek, Latijns-Amerika), voorafgaande aan de veertigdaagse vastentijd, drie tot acht dagen vóór Aswoensdag; later ook elders, ook in niet-rooms-katholieke streken.

In Nederland heeft de naam carnaval de oude aanduiding vastenavond vervangen en dateert het pas van ca. 1850, toen de viering voornamelijk in de steden (voor Limburg onder Rijnlandse, voor Noord-Brabant onder Belg. invloed) herleefde. Mede door de vele carnavalsverenigingen is na de Tweede Wereldoorlog het Ned. carnaval ook buiten het zuiden van het land in gebruik gekomen; aanvankelijk in rooms-katholieke kring, later ook georganiseerd in plaatsen waar (vrijwel) geen rooms-katholieken wonen; dikwijls met een commerciële inslag.
De moderne viering sluit aan bij de traditie van de narrengilden met verkiezing en inhalen van prins Carnaval, overigens van Duitse origine. Beroemd is het Keulse carnaval op Rosenmontag, met navolging in de omliggende gebieden: regionale en lokale gekostumeerde carnavalsgroepen wedijveren op zgn. Europeaden, volkskunstfeesten, en in optochten, die aansluiten bij de oude reuzenstoeten. LITT. D.T.Enklaar, Varende luyden (1937); D.T. Enklaar, Uit Uilenspiegels kring (1940); H.Stalpaert, Van vastenavond tot pasen (1960); Th.Fransen, Carnaval in Limb. (Rapport Cult. Raad Limb., 1960); K.C.Peeters, Eigen aard (1963); Praten over carnaval (in: Neerlands Volksleven, speciaal nummer, 1971).