Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Bloedstolling

betekenis & definitie

v., (ook: coagulatie), proces waarbij het vloeibare bloed overgaat in een vaste massa, het bloedstolsel.

De bloedstolling is erop gericht bij verwonding bloedverlies op te heffen door wondafsluiting. Deze afsluiting komt tot stand doordat in de wond een netwerk van fibrinedraden ontstaat, waarin de rode en witte bloedlichaampjes blijven hangen. Bij het proces van de bloedstolling zijn vele specifieke stollingsfactoren betrokken, die alle in volgorde van deelname aan het proces moeten worden geactiveerd.

Het stollingsproces na verwonding kan op twee manieren op gang komen:

1. door beschadiging van de bloedvatwand wordt de hagemanfactor geactiveerd, die het proces van de intrinsieke bloedstolling op gang brengt;
2. door weefselbeschadiging komt een weefselfactor vrij (weefseltromboplastine; zie tabel), die het proces van de extrinsieke bloedstolling in gang zet. Beide systemen zijn erop gericht om uit protrombine trombine vrij te maken, dat fibrinogeen omzet in fibrinemonomeer; dit polymeriseert snel tot fibrinepolymeer. De fibrinedraden worden onderling bijeengehouden door zwavel-zwavelbruggen, zodat een stevig netwerk wordt gevormd. Hierin worden bloedlichaampjes opgevangen, waardoor mede door de samentrekking (retractie) van het stolsel, waarbij het serum wordt uitgeperst, een goede wondafdichting tot stand komt. Het proces krijgt een lawine-achtig verloop, nadat sporen trombine zijn gevormd. Dit zou gevaren in kunnen houden voor ongewenste stolling in de bloedvaten (trombose), ware het niet dat in het bloed zgn. antistollingsfactoren voorkomen als heparine en antitrombinen, die dit verhinderen. Alleen op de plaats van verwonding komen de geactiveerde stollingsfactoren in voldoende hoge concentratie voor om het stollingsproces te realiseren; de bloedstroom zorgt in de bloedvaten voor een zodanige verdunning dat het daar niet tot de vorming van stolsels kan komen.

bloedstolling.

Overzicht van de voornaamste stollingsfactoren

factor I fibrinogeen

factor II protrombine

factor III tromboplastine (= trombokinase)

factor IV geïoniseerd calcium (Ca++) in fysiologische concentratie

factor V proaccelerine factor

VI accelerine

factor VII proconvertine

factor VIII antihemofiliefactor A

factor IX antihemofiliefactor B (christmasfactor)

factor X stuart-prowerfactor

factor XI plasma tromboplastine antecedent

factor XII hagemanfactor

factorXIII fibrinestabiliserende factor

plaatjesfactoren trombocyten

Het proces van de intrinsieke stolling neemt ca. 4-5 min. in beslag, waarvan 90% voor de vorming van het tromboplastine. Bij het ontbreken van bepaalde stollingsfactoren kan een gestoorde bloedstolling optreden (hemofilie). Wanneer bloed vloeibaar moet blijven, b.v. na afname ten behoeve van laboratoriumproeven, kan dit bereikt worden door de calciumionen neer te slaan (bloedplasma), of door de vorming van een van de stollingsfactoren tegen te gaan. Hiervoor komen in aanmerking de uit de lever bereide heparine en het uit sommige klaversoorten of synthetisch te bereiden dicumarol. Een soort voorlopige vaatafsluiting is de bloedstelping.

Nadat de wondafsluiting een feit geworden is, kan het genezingsproces een aanvang nemen. Tijdens het ingroeien van bindweefsel wordt het stolsel afgebroken (zie fibrinolyse). Bij alle gewervelde dieren komt het proces van de bloedstolling voor. Bij de ongewervelde dieren komt niet overal een stollingsproces voor. Dieren met een goed ontwikkelde gladde huidmusculatuur gaan bloedverlies uit wonden tegen door langdurige contractie van de huidspieren. Tijdens deze periode, die betrekkelijk weinig energie vraagt, kan de wond genezen.

Dieren met een zgn. exoskelet, zoals de geleedpotigen, waartoe de insekten, spinnen, kreeften en krabben behoren, kunnen een stollingsproces of sluitingsproces niet missen. Bij verwonding treedt dan ook snel een bloedstolling op. Het is niet bekend of het proces min of meer vergelijkbaar is met dat bij de gewervelde dieren.

< >