v. (-n, -s), methode in de mijnbouw om tijdens het delven van een schacht een watervoerend en los terrein kunstmatig te consolideren, zodat dezelfde werkmethoden als in vaste rots toegepast kunnen worden.
Rond de plaats waar de schacht gedolven zal worden, en op een diameter ongeveer dubbel zo groot als die van de schacht, boort men een of twee kransen zuiver verticale gaten tot in de vaste ondergrond (b.v. 100—500 m diep). In ieder gat laat men twee concentrische buizen zakken, waardoor men een koude loog (—20 °C) doet rondstromen. Het water van het omliggend terrein vriest vast tot op een steeds grotere afstand van de bevriezingsgaten, totdat, na enkele weken, alle gaten door een ijscilinder verbonden zijn. In de kern van de cilinder wordt dan de schacht tot in het vast gesteente afgediept.
De afstand tussen twee naburige gaten mag nooit de 2 m overschrijden. Dit wordt tijdens het boren met speciale apparaten nagegaan: zonodig worden gaten bijgeboord. Na het delven wordt de schacht van een waterdichte bekuiping voorzien (gietijzeren panelen met loden dichtingen of gelaste stalen platen) . De bekuiping wordt tegen het terrein met een betonring of een krans van houten wiggen waterdicht aangesloten (picoteren). Dan pas kan men de koelmachines stop zetten en het terrein langzaam laten ontdooien.
Het procédé is tot op een diepte van 600 m met succes toegepast (Belgische Kempen). Het wordt tegenwoordig meer en meer ook in de burgerlijke genie toegepast (b.v. bij het delven van tunnels op geringe diepte onder bewoonde zones),